In 1996, toen ik nog in Amsterdam woonde, in de Rivierenbuurt, schreef ik het onderstaande. Het werd gepubliceerd in het online literair magazine Meander.
Onlangs haalde ik dit luchtige verhaaltje (waarin water een belangrijker element vormt) nog eens tevoorschijn en herlas het – een niet geheel toevallige actie. SaxiS, dat was ik. Misschien zou ik hier de onvoltooid tegenwoordige tijd moeten gebruiken: want sommige preoccupaties, bepaalde perspectieven, veranderen in de loop der tijd maar weinig en creëren de elastische coherentie in patronen die je persoonlijkheid karakteriseren. Golfpatronen misschien en soms kantelt het perspectief wel degelijk – maar dat vormt dan natuurlijk juist de essentie.
_________________________________________________________________
MEANDERKRANT WOENSDAGEDITIE (20)
20 oktober 1999
In deze twintigste Woensdageditie van de Meanderkrant leest u ditmaal geen artikel, maar een verhaal. Vanaf nu zullen we af en toe op woensdag, naast de artikelen over en rond literatuur, ook eens een verhaal publiceren. Vandaag bieden wij u het verhaal “Twee Groene Ogen” van Saxis.
_________________________________________________________________
Ik had, dat wist ik, een helder en volledig beeld van haar: wie ze was, wat ze in het leven wilde. Ik kende haar grillen, haar plotselinge stemmingswisselingen (die ik met nauwkeurige en aantoonbare precisie kon voorspellen), haar geheime dromen. Haar gewoontes, de kleine eigenaardigheden, haar bewuste en onbewuste reacties – ze verbaasden mij niet meer. Ik wist alles van haar. In de drie jaar dat onze relatie duurde, had ik alle aanvankelijke leemtes in mijn kennis zorgvuldig en systematisch opgevuld. Alles had ik geregistreerd: haar onthullingen (al dan niet bewust gedaan), de verhalen van haar moeder, van haar vriendinnen. Eénmaal had ik een avond in een bedenkelijk café doorgebracht met een vroegere minnaar van haar; na enige drankjes vertelde hij mij enthousiast de meest intieme details uit hun voormalige relatie. Ik interpoleerde en extrapoleerde gegevens, vergeleek mijn informatie met die van anderen en alles, álles paste ik in de puzzel in. Tenslotte begon ik te denken dat mijn informatie nagenoeg compleet was. Wat mij nu nog restte was: controle, toetsing en voorspellingen naar een verre toekomst. Met geruststellende regelmaat noteerde ik in gedachten allerlei bevestigingen van mijn soms gewaagde voorspellingen.
En toen gebeurde er het volgende.
Het was een lentedag in het begin van de jaren tachtig – een koele winderige dag met een aangename voorjaarszon die regelmatig vanachter de bewolking tevoorschijn kwam. De ochtend had ik doorgebracht aan boord van mijn zeilboot, op het Snekermeer, maar tegen een uur of één begaf ik mij naar de kantine van de zeilclub waar ik enkele schaakpartijen speelde met de stamgasten. Om drie uur verliet ik de club, enigszins licht in het hoofd door de biertjes die ik gedronken had, en wandelde in de richting van de dijk. Intussen dacht ik aan Rumia. We zouden de rest van het weekeinde op de plassen zeilen en de nacht zouden we aan boord van de Schakel doorbrengen. Rumia zou met de bus aankomen. Ik verkeerde in een prettige stemming en verheugde me op de komende uren.
Natuurlijk had ze de vroege bus gemist; ik had mij niet eens naar de halte begeven. Maar nu, één bus later, zou ze er zijn; en toen ik in de verte de bus over de dijk zag rijden, zag ik duidelijk het felle geel van haar zeiljack, op de plaats achter de bestuurder. Ik zwaaide. Een intense tevredenheid maakte zich van mij meester. De bus stopte bij de afslag naar het dorp en Rumia stapte uit, een lach op haar gezicht. We kusten elkaar langdurig en wandelden vervolgens samen naar de jachthaven.
In de winkel kochten we als aanvulling op onze proviand Camembert, een doos toastjes en twee flessen rode Bordeaux voor de avonduren. Een half uur later waren we op het water; ik zat aan het roer en Rumia zat op het voordek, haar benen opgetrokken, de armen om haar knieën geslagen. De wind speelde met haar lange haren.
Ik keek naar haar. Een scène uit een reclamefilm leek het: slanke bruine vrouw met lange blonde krullen, bewegend in de wind, zich uitrekkend als een kat op het dek van de zeilboot. Ze draaide zich om en keek naar mij. Een stralende lach.
‘Wat kijk je ernstig.’
‘Ik denk.’
‘Aan mij?’
‘Aan jou.’
Ze liet zich tevreden achterover zakken; ik zag hoe ze over het water uitkeek en volgde haar blik. Weilanden, de kerktoren van het dorp aan de overkant van het meer, glinsterend zonlicht op het water. Ik keek weer naar Rumia en probeerde contouren vast te leggen: de grenzen van haar lichaam zoals ze zich aftekenden tegen de bleke lucht. Gebroken en gebogen lijnen, nooit recht en nooit precies te trekken. Overal was beweging, realiseerde ik me. Ik stelde mij voor hoe kleine onzichtbare stofjes zich losmaakten van – ja van wat? Misschien van het patroon dat ik in gedachten had. Moleculen moesten zich vrij bewegen. Kleine springende deeltjes – ik verbeeldde mij dat ik ze zag dansen.
Ik hield op met denken. Ik had het gevoel dat ik mij opende als een schelp.
We gingen overstag. Ik genoot van de koele wind, het geluid van de golfslag, de geur van het water. Ik lachte hardop. Ik voelde een enorme impuls om te springen, te bewegen – ik kon bijna niet stil blijven zitten. Een merkwaardige gewaarwording deed zich aan mij voor: Rumia zat met haar rug naar mij toe maar ik zag haar gezicht haarscherp voor me: haar bruine huid, haar wenkbrauwen, haar lippen, haar neus – het gezicht leek groter te worden, op me af te komen, steeds dichter, tot ik alleen haar ogen nog zag, groter en groter. Ik had het gevoel dat ik mijn evenwicht verloor.
‘Cornea,’ fluisterde ik. ‘Retina, iris.’
De fok begon te klapperen. Rumia keek om.
‘Wat doe je?’
‘Neem jij het roer eens over!’
Ze kroop over het voordek en kwam naast me zitten, dicht tegen mij aan; ik voelde haar lichaamswarmte.
‘Scherp aan de wind,’ zei ik schor.
De boot begon over te hellen. Ik ging op het zijdek zitten, bevestigde de ring van de trapeze in het tuig, haakte mijn voeten achter de hangbanden en liet mij soepel achterover zakken…
Het was of ik een vrije val maakte; ik had geen gewicht meer, geen massa – ik was een geest die over het water zweefde. De golven bewogen zich met grote snelheid onder mij door. Bruisend water. Ik hoorde Rumia lachen en wierp één arm achterover.
Dit was het ultieme moment.
En toen begon alles te bewegen, het perspectief kantelde – een caleidoscoop aan kleuren; ik hoorde Rumia een kreet slaken en toen zwom ik met open ogen onder water – alles was blauwgroen. Ik voelde het water niet. Ik handelde automatisch.
En toen: bewustzijn.
Rumia streek haar natte haren uit haar gezicht en keek me aan. Ze lachte. Ik lachte ook, ik schaterde het uit. Hijgend hingen we vlak tegen elkaar aan op de gladde romp. Ik was volmaakt gelukkig.
Ik keek in haar groene ogen. Vaag zag ik nog haar gezicht: de natte bruine huid, de lach om haar lippen. Maar haar ogen werden groter: ze kwamen op mij af, alsof ik voorover viel. En nu zag ik duidelijk de kleine grijze en groene en bruine vlekjes, de zwarte opening in het centrum. Het was alsof er een explosie van neuronen in mijn hersenen plaatsvond. Wat wist ik? Hoe had ik kunnen denken… geloven… Waanzin! Ik realiseerde mij opeens, met onverbiddelijke helderheid, dat ik haar helemaal niet kende.
Ik haalde diep adem en klemde mij vaster aan de romp; opeens voelde ik het koude water.
We keken elkaar aan.
En ik werd mij ervan bewust, helder en genadeloos, dat ik haar niet kende, dat ik haar niet begreep,- haar niet, mijzelf niet, de onbegrijpelijke mysterieuze band tussen ons beiden niet.
Ik wist niets.
Amsterdam, 2 mei 1996