Torvaianica (fragment 3)

 

4.

En dus namen we de volgende dag een bus naar de kust. Rijkelijk voorzien van verse panini en acqua minerale, zonnebrillen op, keken we naar het drukke verkeer in de buitenwijken: de chaos van auto’s en scooters; de overdaad aan verkeersborden; roodbruin gepleisterde flats langs een straat met palmbomen, een moderne brug over het spoor, in pasteltinten gepleisterde, betonnen flats langs de uitvalsweg. Het nieuwe Rome.

Ik staarde zwijgend naar de rafelige randen van de stad. Een laatste kantoorflat in opbouw, afval in de wegbermen, een met onkruid overwoekerd veld, de oprit naar de snelweg. Eindelijk lieten we het uitbundige, waarschuwende getoeter van de automobilisten achter ons en de rust keerde terug. In de verte doemden hoogspanningsmasten op.

Saskia was ook niet erg spraakzaam. Ze zag er vermoeid uit. Ze leunde met haar hoofd tegen het raam en gaapte. Impulsief streelde ik haar wang, een glimlachje verscheen, maar ze hield haar ogen gesloten.

De omgeving werd groener. Lazio. Vlak land gleed voorbij het raam, we leefden weer iets op. We spraken erover of dit nu het klassieke Latium was, of de Campagna Romana, de Tiber vallei, we wisten het niet precies.

‘Maakt het wat uit, hoe het genoemd wordt?’

‘Nee… We rijden in elk geval in zuidwestelijke richting.’

‘We weten in elk geval waar we heengaan.’

We grijnsden naar elkaar.

Het was heet in het zonlicht achter het glas maar we hielden het rolgordijntje open, want we wilden zoveel mogelijk zien. Saskia haalde een panino tevoorschijn. Ze vroeg of ik er ook een wilde, maar ik had geen honger. Ik bleef uit het raam kijken. Het landschap veranderde nauwelijks. Ik wees haar op een verkeersbord: Pomezia, Anzio.

Even later verliet de bus de snelweg.

In Pomezia wachtten we tot  de reis hervat zou worden. Ik lurkte aan mijn waterflesje. Enkele nieuwe passagiers druppelden één voor een binnen. De bus stond in de volle zon. Saskia schoof het rolgordijntje naar beneden. Ze keek me aan.

‘Wat ben je stil?’

Ik haalde mijn schouders op.

‘Waar denk je aan?’

‘Hoe we straks samen aan het strand zullen lopen. Aan de kust van de Tyrreense zee.’

‘Hopelijk staat er een koele bries.’

‘Ja. Het is heet.’

Saskia zuchtte.

‘Dit is de laatste dag.’

‘Ja… Laten we ervan genieten!’

‘Maar hoelang ben je nu van plan hier te blijven?’

‘Hier?’

‘Je weet best wat ik bedoel.’

‘Geen idee!’

‘Denk je weleens aan mij?’

‘Elke dag!’

‘Je kunt toch niet zomaar een beetje weggaan en niet weten wanneer je terugkomt?’

‘Kan prima.’

Ik pakte haar hand.

‘Natuurlijk denk ik aan jou. Moet je daar nu over beginnen? We hebben dit toch al allemaal besproken? Voordat ik wegging? Ik heb dit nodig, je moet het accepteren. Het is een soort… Tsja…’

Ik zweeg. Ze keek me lang aan en wendde haar blik toen weer naar buiten. De bus reed het busstation uit. De straten van Pomezia, een uitvalsweg, de snelweg. De chauffeur gaf weer gas.

We bleven een tijd zwijgen, toen maakte ze een opmerking over de schilderijen van Titiaan die we gezien hadden en daarna begon ze met toenemend enthousiasme te praten over een lezing waar ze was geweest, over Byzantijnse kunst, een dag na het tentamen. Ik probeerde een vergelijking te maken met de middeleeuwse filosofie en we spraken daarover en toen was alles weer goed.

Even later opnieuw aan afrit, een smalle zijweg in en de bus minderde snelheid. Stoplichten. Opnieuw een afslag. Boven de weg een bord:

Benvenuti a Torvajanica!

Cittá di Pomezia.

Torvaianica was maar een klein kustplaatsje. Het was er niet druk. We wandelden wat door de straten, over een lange, verlaten weg, waar auto’s dicht opeen aan de straat geparkeerd stonden en waar geen mens te zien was. Het toeristenseizoen was voorbij. Er was ook niet veel te zien: appartementenblokken, met kleine balkons, neergelaten zonneschermen, een enkele bloembak;  een paar winkeltjes, veelal gesloten. Pleintje. Standbeeld. Een bord wees de richting naar een zoomarine.

Tenslotte vonden we de weg naar het strand en de zee. Naast een politiepost, een klein, rood en crèmekleurig gepleisterd gebouwtje, lag een open terrein, waarachter we een glimp van de zee zagen. We liepen over een smal voetpad tussen twee appartementenblokken door en kwamen op het strand.

Op blote voeten, onze schoenen in de hand, wandelden we langs het water. Rechts van ons lag de Tyrreense zee, aan de andere kant bevond zich een rij badhokjes en strandtentjes. ‘Apertura fine giuogno’, was er op een bordje geschilderd bij een bouwvallige blokhut, waar vermoedelijk in de zomer versnaperingen werden verkocht. Een surfplank stond verlaten rechtop tegen de zijwand; er was niemand te zien. Iets verderop waren enkele vissersbootjes op het strand getrokken.

We namen een paar foto’s: Saskia naast een vissersbootje, ik naast een vissersbootje, zij erin, ik erin. En we wandelden een heel eind. Er stond een koele bries, de hitte viel mee. Maar toen wilde ze opeens niet verder. Ze zei dat ze moe was. Dat ze geen zin meer had. Dat ze het allemaal beu was. We hadden in Rome moeten blijven, het was de laatste dag, de volgende zouden we geen tijd meer hebben om nog ergens heen te gaan.

We maakten ruzie. Ze verweet me dat ik geen rekening met haar hield. Dat ik zomaar vertrokken was, zonder plan of doel. Dat ik mijn studie verwaarloosde, op deze manier. Ik werd ook boos en zei dat ik wél een doel had, dat ik elke dag studeerde, in de Biblioteca Nazionale. Dat ik wél aan haar dacht, ik kon het bewijzen, ik kon het haar laten lezen in mijn dagboek. Ik haalde het notitieboekje uit mijn zak, sloeg het open en begon te bladeren. Maar ze wilde niet kijken en toen ik haar een opengeslagen bladzijde voorhield, sloeg ze het boekje uit mijn hand. Ik raapte het op en liep achter haar aan.

 

Lees het eerste fragment hier: Torvaianica (fragment 1)

Torvaianica (fragment 2)

 

Vanaf het terras op de Monte Pincio, genoot ik van het uitzicht over de stad. Voor mij, beneden aan de voet van de heuvel, lag het Piazza del Populo in de najaarszon; daarachter tekenden zich de contouren van de stad af en in de verte glansde, hoog oprijzend boven de omringende gebouwen, de koepel van de Sint Pieter onder een blauwe, onbewolkte hemel.

Ik wandelde naar de Villa Borghese en op een bankje, een stuk pizza in mijn hand, een studieboek naast me, dacht ik na over wat we de volgende dagen zouden gaan doen. We zouden wel in musea belanden, Saskia wilde oude Italiaanse meesters zien. Fra Angelico, had ze genoemd, Titiaan, Caravaggio. Ik wilde naar de Villa Doria Pamphili, dat zou ze ook leuk vinden. En samen door de stad slenteren. Langs de Tiber. Zij en ik, in het oude Rome.

Ze scheen intussen geaccepteerd te hebben dat ik nog geen plannen had om terug te keren. Het was inderdaad paradoxaal. Misschien had ze gelijk. Want wat zocht ik? Ik zocht mijzelf. In de wereld buiten mij. Of misschien was het helemaal geen zoeken. Het was een bevestiging. Maar van wat? Of bleef ik bewust maar wat voortdobberen in de wereld, geleid door de grillen van mijn verbeelding? Maar hier was ik dan toch, ik had een besluit genomen, een keuze gemaakt, dit was het concrete gevolg. En dat beviel nog steeds goed.

Het was begin November. Al wekenlang was het mooi weer. Je kon gewoon rondwandelen in je shirt. Die ochtend had ik opnieuw het postkantoor in de Via della Vite bezocht en mijn boek was eindelijk aangekomen. Middeleeuwse Wijsbegeerte. Traditie en vernieuwing. Met een briefje. Ik kom snel! Het papier rook naar parfum.

Intussen had ze het, na alle vertraging, ook gewoon kunnen meenemen; een groot succes was het poste restante-idee niet.

Nadat ik enkele weken, vanwege de kosten, had doorgebracht in een achteraf gelegen hotelletje, een eind buiten het centrum, was ik verhuisd naar een locanda, in het hart van de stad, niet al te ver van de universiteit. Acht man op een slaapzaal. Ik had wandelingen gemaakt met een Canadees, die een maand door Europa toerde en een week in Rome verbleef. En ik had in de bus een Italiaanse student ontmoet die elke dag dezelfde rit naar het centrum maakte als ik. Hij leerde me Italiaanse uitdrukkingen, nuttig en soms niet. Op zijn aanraden, had ik een toegangskaart aangeschaft voor de Biblioteca Nazionale, waar je prettig kon studeren. We dronken er af en toe samen cafè freddo in de kantine. Ik had er die ochtend alvast wat gelezen in het boek, over Aquinas, Anselmus en Abelard en ik kwam er al wekenlang elke dag en bestudeerde mijn dictaten over getaltheorie en logica.

Ik was min of meer gesetteld, vond ik. Rome had ik niet meer verlaten.

Het was bijna twee uur – tijd om naar het station Termini te wandelen, waar de trein uit het Noorden zou aankomen. Met Saskia. We hadden de vorige dag nog even gebeld. Alles was geregeld, alles was in orde. Ja, ze zou dat andere dictaat ook nog meenemen.

En toen ze aangekomen was, waren we blij. We wandelden langs de Tiber, in de namiddagzon, langs het Castel Sant’Angelo, langs het Isola Tiberina, helemaal naar het Circus Maximus en toen weer terug naar Trastevere, aan de andere oever van de Tiber, waar we ’s avonds we uit eten gingen, in een trattoria. We dronken witte wijn op het terrasje. Ze had me gemist, zei ze. Ik had haar ook gemist, zei ik. Een orkestje speelde zacht muziek.

In de hotelkamer, die ik voor een week gehuurd had, bedreven we de liefde. En daarna luisterden we urenlang naar de geluiden uit de stad en spraken we zacht over van alles en nog wat. Ze vertelde wat ze allemaal gedaan had, de afgelopen weken. Ik vertelde waar ik allemaal geweest was, wat ik allemaal gezien had en ik luisterde naar haar verhalen, over haar studie, een lastig tentamen, een anekdote over een feestje met haar vriendinnen. Die nacht sliepen we pas laat in.

We bezochten alle musea waar werk van Fra Angelico, Titiaan en Caravaggio te zien was. En we wandelden door de stad, urenlang. Het bleef prachtig weer. De voorlaatste dag gingen we voor de zoveelste keer naar de Villa Borghese, bezochten voor de tweede keer de Galleria en we aten geroosterde kastanjes op een bankje in het park. Later wandelden we naar de villa Doria Pamphili, waar we de rest van de middag door het park slenterden. Daar begon ze te vragen wat ik nu verder van plan was. Ik zei dat ik het niet precies wist. Dat Rome me nog steeds goed beviel. De locanda, waar ik de volgende week waarschijnlijk weer zou terugkeren, was niet duur, de zon scheen de hele dag, de aantekeningen in mijn dagboek breidden zich sterk uit. Ze scheen zich er bij neer te leggen.

’s Avonds, op de hotelkamer, bespraken we wat we de volgende dag zouden gaan doen. Ik zei dat ik graag met haar naar de kust wilde, de drukte van de stad even verlaten, niet naar Ostia, waar het te toeristisch was, maar een eindje verder naar het Zuiden, niet te ver, een of ander klein plaatsje aan zee, waar niemand ooit heen ging. Ze vond het een goed plan, zei ze. Buiten, ergens uit een van de huizen aan de binnenplaats, klonk zachte muziek, een vrouwenstem.

…sempre di più
e tu e tu amore…

 

Lees een derde fragment hier: Torvaianica (fragment 3)

Torvaianica

 

1.

Die zomer, een aantal jaar geleden, toen ik nog student was, vatte ik het plan op mijn omgeving (de universiteit, de oude stad aan de rivier) voor onbepaalde tijd de rug toe te keren: ik zou naar het Zuiden reizen, eerst naar Italië en daarna misschien nog verder, naar Griekenland of Turkije.

Of misschien ook wel ergens anders heen. Het plan liet veel open, het was eigenlijk niet meer dan een schets, de aanzet tot een eerste scène in mijn dagboek, van een nog nader te bepalen script. Het werd begeleid door verleidelijke voorstellingen die zich in mijn verbeelding groepeerden in wisselende configuraties, maar een weids vergezicht met lokkende horizon domineerde voortdurend.

Saskia vond het niet zo’n goed plan. Of ze mee wilde? Dat vroeg ik, maar ik wist het antwoord van te voren al; en inderdaad, ze had bezwaren, ze kon niet zo maar weg, ze wilde ook niet op de bonnefooi vertrekken naar onbekende oorden, ze had haar vriendinnen, haar studie, de colleges.

‘Heb je er wel goed over nagedacht?’

Ik had er niet lang over nagedacht. Het leek me een goed idee. Waarom? Het was een bevestiging van wie ik was. Een aanloop naar de man die ik wilde worden. Een bewuste stap in de creatie van een leven. Het concrete, geografische doel van mijn reis deed er eigenlijk niet toe.

Dat zei ik allemaal niet  zo nadrukkelijk tegen haar. Mijn motivatie was mijzelf wel duidelijk. Ja, het was een vaag plan, het was geen uitgewerkt plan. En dat was opzet: het toeval zou ik accepteren, wat ik op mijn weg vond zou ik blijmoedig aanvaarden, vooral nieuwe ideeën, verbeeldingsrijke fantasieën, toekomstige emoties,- in al hun grilligheid toch ook wel voorspelbaar.

Er zou van alles kunnen gebeuren. Wat precies, dat viel niet te voorspellen. Ik zou het vervolg van het script ook laten afhangen van mijn ervaringen onderweg, mijn humeur en zo nodig van het tijdstip van de dag en de stand van de zon. En desnoods zou ik het een handje helpen, dat toeval.

Ze besloot dat ze niet meeging. Ik had niets anders verwacht. Zo was ze. Het was, eerlijk gezegd, ook helemaal niet de bedoeling dat ze meeging. Ze had haar eigen leven en ze was tevreden.

Maar ze had ook mij.

‘Ik moet toch weten waar je heen gaat? Waar wil je nu heen?’

‘Eerst naar Rome.’

‘En daarna?’

‘Dat hangt van het toeval af.’

‘Toeval?’

‘Toeval, dat is wat de wereld je schenkt.’

‘O.’

‘Alles is nog open.’

‘Maar voor hoeláng dan?’

‘Weet ik niet. Dat is juist het aardige.’

‘Je houdt nergens rekening mee.’

Ze begreep het niet. Toch besloot ik te gaan. Mijn keuze was dan misschien voor haar wel minder aangenaam, maar het was nodig. Dat vond ik. Noodzakelijk. En ik zou niet eeuwig wegblijven, zei ik. Hoogstens een paar maanden, misschien.

Ze legde zich er tenslotte bij neer.

2.

Het was half september, het nieuwe collegejaar was begonnen. In alle vroegte begaven we ons naar het station. Saskia klaagde over slaaptekort. Maar een lange, internationale trein stond al klaar; we liepen helemaal naar het eind, buiten de perronoverkapping, waar we, op een bankje in de zon, nog geruime tijd discussieerden over emotionele logica, vermeende noodzakelijkheid en subjectiviteit. Tenslotte zwegen we. Ik nam haar hand en we keken naar de ontwakende stad, naar de trein en naar de spoorbrug over de rivier.

Er klonk een eerste waarschuwingssignaal. Ik tilde de zware koffer met kleding, boeken en dictaten in de trein en stapte in. Ik keek om. Saskia stond naast de reistas; met een hand hield ze de riem vast, die slap naar beneden hing. Ik leunde voorover uit de trein en keek opzij; in de verte stond een conducteur al gereed met zijn fluitje in zijn mond. Saskia gaf me de reistas aan.

‘Je bent je dus bewust van je paradoxale uitgangspunten?’

‘Zolang mijn uitgangspunten maar niet tegenstrijdig zijn.’

‘Ik snap niet…’

‘Begin daar nu niet opnieuw over.’

‘Zul je schrijven?’

‘Natuurlijk. En ik zal een paar keer bellen. En je komt me toch opzoeken?’

Want dat was uiteindelijk ook opgenomen in het plan, waarmee er toch, niet geheel naar mijn zin, een vast referentiepunt ontstaan was. Dat had ze bedongen. We zouden enkele keren bellen, in november zou ze een week op bezoek komen. In Rome. Ze zou me nog een studieboek nasturen, poste restante, want dat boek was nu nog niet verschenen, maar ik meende het wel nodig te hebben. En ik wist niet precies, waar ik zou zijn, tegen de tijd dat het beschikbaar was. Mogelijk zou ik Rome toch nog een tijd verlaten, vóór die tijd. Saskia zou uitzoeken hoe het werkte. Het klonk wel interessant, poste restante, hoewel ik eigenlijk geen idee had of het nog een gebruikelijke of zelfs maar bestaande methode was. Ik had het ooit ergens gelezen, in een reisverhaal of een jeugdboek.

Ze zwaaide nog even toen de trein begon te rijden, keerde zich om en liep weg. Ik keek haar na. Zodra ik in Rome was, zou ik haar meteen bellen. Dat zou nog wel even duren. De goedkoopste reis betekende niet bepaald de snelste route: via Duitsland, Zwitserland, zeven keer overstappen, anderhalf uur wachttijd in Chiasso, een uur in Milaan,- een reis van ruim vijfentwintig uur, zonder slaapplaats. Maar dat was het echte reizen; haast had ik niet, ik zou ervan genieten.

 

Lees een tweede fragment hier: Torvaianica (fragment 2)