Atrani

Ik ontdek een grafkapel, goed onderhouden, in witte steen, met grijze pilasters, op een met klimop begroeide verhoging: een familiegraf waar de famiglia Orazio Lucibello begraven is; maar het terras voor het kleine mausoleum is afgezet met hetzelfde rode, plastic gaas, dat ook hier met scheefgeslagen, houten planken op zijn plaats gehouden wordt.

Er is hier niemand te zien. Rust en stilte, ben ik daar wel naar op zoek?  Ik wandel terug naar de plaats waar ik de uitgang vermoed, maar ik ben gedesoriënteerd geraakt. Het begint warm te worden in de zon. En dan, in de verte naast het pad, toch een eenzame tuinman, schoffelend in de ochtendzon, die me de weg wijst naar de uitgang van het labyrint.

*

Daar beneden, in de ochtendzon, ligt het stadje – niet veel meer dan een kleine verzameling huisjes onderaan de berghelling, gepleisterd in wit, zachtgeel en verscheidene tinten roze. Blokvormige huizen, variërend in hoogte, met platte daken, dakterrassen, schijnbaar lukraak bijeengevoegd; smalle straatjes, hier en daar een pleintje, een binnenplaats.  Een kerktoren, twee geelgroen betegelde koepeltjes. Alleen de dakdelen van de kerk hellen en zijn bedekt met rode pannen.

De smalle, verhoogde weg langs de zee rondt de bocht en verdwijnt achter de kerk uit het zicht. Achter de bocht zie ik een inham van de baai, waar een bootje een wit schuimend kielzog in het blauwe water trekt; en daarachter, aan de overzijde van de inham, andere steile hellingen. Het bootje verdwijnt nu ook achter de kerk waarvan de achtergevel de ronding van de weg volgt.

Recht voor mij, enkele meters onder de verhoogde weg, het strand. Het is klein. Grijs, donker zand, waarin evenwijdige sporen zijn getrokken alsof het is aangeharkt. Twee parallelle rijen witte rotsblokken lijken een riviertje te begeleiden naar de monding in zee, maar ertussen is alleen meer strandzand te zien.

Arbeiders zijn aan het werk op steigers in de bogen onder de weg; enkele personenauto’s, een vrachtwagentje, staan in het zand geparkeerd. Een man op het platform van een hoogwerker bestudeert aandachtig de wand boven een van de poorten.

Achter het stadje rijst een hoge, nagenoeg verticale rotswand op.

Ik houd van hoge standpunten, plaatsen die uitzicht bieden op het geheel, de mogelijkheid alles te overzien, weidse uitzichten op een landschap of een panoramisch perspectief op een stadje als dit. Daar ligt het voor me, beneden me, in de aprilzon, bijna vanuit hetzelfde kijkpunt als op een van de litho’s van Escher.

Maar varietas delectat en de afwisseling van perspectieven is het meest boeiend. En dus daal ik, net als de profeet, van de hoge berg af naar het stadje hieronder, naar het strand, de zee, de wereld beneden.

*

Al in de dagen voor het ontstaan van het  massatoerisme in de jaren ’60 en ’70,  waarbij het Middellandse Zeegebied werd ontdekt door de toeristenindustrie, was de Amalfikust populair bij Britten uit de upper class en het was ook in die tijd, de jaren ’20, dat Escher naar Italië reisde.

‘Zij waren waarschijnlijk de enige vreemdelingen in het plaatsje,’ beweert zijn biograaf over Eschers verblijf in Positano.  ‘Positano was nog niet bevolkt door toeristen. Schrijvers als John Steinbeck en W. Somerset Maugham ontdekten het stadje meer dan twintig jaar ná Escher.’

Véél vreemdelingen zullen het in elk geval niet geweest zijn. En het was pas veel later, in de jaren vijftig, dat Steinbeck, Somerset Maugham en onze eigen priesterpoëet Bertus Aafjes de Amalfikust ontdekten.

Na twee eerdere Italiaanse reizen van enkele weken, maakte Escher eind september 1922 een reis naar het Middellandse zeegebied, eerst naar Spanje, om vervolgens op 6 november per schip van Cádiz naar Genua te reizen. Hij verbleef een tijd in Siena en omgeving. In het voorjaar van 1923 kwam hij aan in Napels. Twee weken later reisde hij naar Ravello, waar hij drieënhalve maand zou blijven. Ook ontmoette hij er Jetta Umiker, dochter van een welgesteld, Zwitsers echtpaar dat in Italië woonde. Een jaar  later zou hij met haar trouwen.

In de zomer van dat jaar reist hij terug naar Siena, waar hij de tekeningen uit Ravello uitwerkt tot houtsneden. Hij zou er in de jaren daarna nog verscheidene malen terugkeren, samen met Jetta. De litho waarop Atrani is afgebeeld, stamt uit augustus 1931. Hij moet ergens aan de andere zijde van het stadje gestaan hebben, op een hoog punt; of misschien was het alleen een denkbeeldig punt.

Later verwerkte hij deze beelden in de Metamorphosen, waarvan de eerste, uit 1937, een geleidelijke metamorfose toont, gezien van rechts naar links, van een Japans ogend mannetje met strohoed, via een reeks blokken, naar een stadje waarin Atrani te herkennen is: de kerktoren, de koepeltjes, de ronde bocht, de zee.

‘Hij zocht gewoontegetrouw de hoogste punten op om over de stad en het water…’ vertelt de biograaf.

Afstand. Overzicht. Fraai is ook de krijttekening Gezicht op Atrani, die gedateerd is 25 mei 1931, in kleur. Dezelfde positie, de kerk, trappen, waarvan de voorste, die het beeld inleidt, waarschijnlijk door hemzelf beklommen is.

*

Een kleine bulldozer rijdt diagonaal over het strand. Een zwerm meeuwen tussen zoekt bij de monding van het riviertje, in het vochtige zand tussen de rotsblokken, naar voedsel. Het is een klein strand, een inham tussen de punt waarop de kerk staat – de Collegiata di Santa Maria Maddalena Penitente – en de rotspartijen tussen Atrani en Amalfi.

Enkele bootjes zijn op het strand gesleept. Een man ligt op zijn knieën in het zand en bewerkt met een schuurmachine zijn boot; een tweede is bezig zich om te kleden. Hij trekt een korte broek aan en op blote voeten en met ontbloot bovenlijf, begint hij zijn bootje te wassen met een sopje dat ik hier, een tiental meters verderop, kan ruiken.

In de zomer zullen hier de strandstoelen staan, opgesteld in rijen, maar nu is het eind april en te koud voor een bad, hoewel de temperatuur hier aangenaam is. Ik heb mijn jas al uitgetrokken tijdens de wandeling over de cimetero en betreur het dat ik mijn zonnebril niet heb meegenomen. Het is half elf.

Atrani is, meer nog dan Amalfi, hoewel een stad en zelfs een gemeente, een echt gehucht. Het heeft een oppervlakte van minder dan een halve vierkante kilometer, waar een kleine duizend mensen wonen. Waarschijnlijk was ook dit deel van het ‘Amalfi’, waarnaar in de tijden van de zeerepubliek werd verwezen. Misschien werd de haven ook wel door de Amalfitanen gebruikt. Onwaarschijnlijk lijkt dat niet, want de afstand tussen de twee plaatsjes is klein. Zou hier de haven zijn? Wat ligt er achter de kaap waarop de kerk staat? Ik besluit het stadje in te lopen om te kijken wat er te zien is en het kerkje te bezoeken.

Het riviertje de Dragone, lieflijk in de vallei achter het stadje, maar hier nu een drooggevallen bedding, doorsnijdt de vallei achter de stad en loopt, onder de stad door, tot hier. Een paar jaar geleden kwam er, tijdens stormen die heel Campania troffen, een onverwachte modder- en puinstroom naar beneden die auto’s wegvaagde, de inwoners deden vrezen voor instortingen en tenslotte het leven kostte aan…

In Progress: Het Sorrentijnse schiereiland

In Progress

Nastro Azzurro

Dramatisch of ál te lieflijk?

Om de beurt  rijden de twee bussen, op de smalle strook kustweg tussen rotswand en afgrond, een paar decimeter verder, totdat ze tenslotte, de zijspiegels ingeklapt, de chauffeurs loerend door het zijraam, parallel naast elkaar staan, met hoogstens één decimeter tussenruimte, waarna beide chauffeurs weer flink gas geven, de ene bus op weg in de richting van Sorrento, waar ik een uur geleden vertrokken ben, de andere, waarin ik vanachter het raam zit te kijken naar het landschap, op weg naar Amalfi. Een kilometer of tien is het nog. Rechts van me, in de diepte, zo’n honderd meter onder de kronkelende weg op de berghelling, breken de golven op de rotsen.

Twee uur. Een bewolkte dinsdagmiddag, eind april. Maar regelmatig klaart het op en breekt de zon weer door en dan glinstert het licht op het water in de baai van Salerno, daar beneden. Geregend heeft het vandaag niet en ik verwacht niet dat het alsnog gaat gebeuren.

Ook Positano, waar we een paar minuten geleden zijn gestopt, toonde zich in het zonlicht: de bewolking brak juist op het moment dat vanuit de bus, hoog op de berghelling, het stadje tegen de steile berg in zicht kwam. Zo wordt het afgebeeld op de zoetige ansichtkaarten, de lokkende foto’s, de kitscherige schilderijen waar de toeristenindustrie gebruik van maakt: kleurrijk en idyllisch. Een aanzienlijk deel van de passagiers is er uitgestapt, maar ik zal het stadje, niet meer dan een gehucht, later bezoeken. Eerst ga ik naar Amalfi, waar ik voor twee nachten een hotel heb gereserveerd.

Dit is de zuidkust van het Sorrentijnse schiereiland, het Penisola Sorrentina, waarvan de ruggengraat gevormd wordt door de Monti Lattari,- een naam die in haar Latijnse oorsprong verwijst naar de vast en zeker voortreffelijke melk van koeien en geiten die er eeuwenlang graasden. De Monti Lattari vormen zelf de westelijke voortzetting van de Monti Picentini, een deel van de zuidelijke Apennijnen, waar deze bergketen dwars op staat, in een grillige tektonische uitschieter.

Deze weg, de Strada statale 163, wordt door de Italianen ook wel Nastro Azzurro genoemd, het Blauwe Lint, vanwege, neem ik aan, de fraaie uitzichten op de zee: geheel de zuidkust van het schiereiland volgend, verschijnt er bij elke bocht een nieuw, mooi panorama en bijna altijd is beneden in de diepte de zee te zien, waarvan de golven kalm breken op de basis van steile klippen.

Er zijn niet veel wegen die hier de plaatsen verbinden, in elk geval niet via een weg die meer is dan een verhard wandelpad, een voormalig muilezelpad. Aan de noordkust van het schiereiland, de Napolitaanse zijde, begint de SS 145, die vanaf Sorrento het schiereiland – hier maar een paar kilometer breed – doorkruist, door de heuvels, via het gehucht Sant’ Agata sui Due Golfi, – min of meer de scheiding tussen de Sorrento kust en de Amalfi kust – waarna ze in oostelijke richting vervolgt, om tenslotte aan te sluiten op Het Blauwe Lint.

Groot zijn de afstanden ook niet. Althans, hemelsbreed niet. Het schiereiland, met een oppervlakte van een kleine tweehonderd vierkante kilometer, is hier minder dan vijf kilometer breed en in het oosten is de afstand Castellamare di Stabia – Salerno, waar je ruwweg de basislijn zou kunnen trekken, misschien vijfentwintig kilometer. Maar deze busrit van Sorrento naar Amalfi, over een afstand van zo’n dertig kilometer, duurt ruim anderhalf uur. Dat lijkt lang, maar rijdend langs de steile afgronden op de smalle weg, besef je dat een grotere snelheid niet gewenst is.

Regelmatig gaat de snelheid er helemaal uit, wanneer het problematisch wordt als twee bussen in tegengestelde richting elkaar moeten passeren. Soms moet er gestopt worden bij een verkeerslicht, als de weg te smal of te onoverzichtelijk is om de twee verkeersstromen tegelijk door te laten. Bij elke bocht toetert de chauffeur waarschuwend een keer maar soms zou je wensen dat hij ook wat gas terugnam.

En nóg grazen hier de geiten. Als de Amerikaanse, enkele plaatsen voor me, blijkbaar alleen op reis, een paar loslopende schapen en geiten in de berm ontdekt, slaakt ze vreugdevolle, enthousiaste kreten en kijkt om zich heen of de andere passagiers het ook gezien hebben: ze moet het met ons delen. De verrassende details van het schouwspel rondom. Ik zie het kleine meisje in haar,- of misschien is het gewoon de mens, die in zijn enthousiasme alles met zijn soortgenoten wil communiceren, van het meest dramatische tot het meest onbeduidende.

De weg kronkelt zigzag, in S-bochten en haarspeldbochten, en af en toe rijden we een eindje in westelijke richting, waarbij de zee links in beeld verschijnt, om daarna weer, in oostelijke richting vervolgend, de zee aan de rechterzijde te zien. Steil zijn de kliffen, maar dramatisch, een veelgebruikt woord in toeristische beschrijvingen van het landschap hier, zou ik het aanzicht niet noemen. Mooi is het wel: de diepte, de blauwe zee beneden – donkerblauw, verder van de kust, turquoise op ondiepe plekken; hier en daar een dorpje, soms aan de voet van de helling gelegen, aan het water, soms opgetrokken tegen de helling, soms op een hoge richel. Helder gekleurd zijn de huizen, in witte en gele en terracotta tinten en misschien biedt deze bewolkte dag toch het beste licht om er van te genieten. Het moet ook weer niet ál te lieflijk zijn.

De chauffeur trapt opeens hard op de rem en de bus komt met een schok tot stilstand. Een vrouw voor mij, in gezelschap van wat waarschijnlijk haar twee dochters zijn, schiet vooruit, zoekt in een reflex houvast aan de koffers in de bagageruimte voor haar en slaakt een verschrikte gil. De dochter naast haar helpt de vrouw weer overeind en slaat beschermend een arm om haar heen. De chauffeur toetert langdurig en even later rijden we weer.

De bus rijdt door een laatste tunnel, waarna ons opnieuw een blik vergund wordt op de zee, maar ook op een haven en het stadje beneden aan de berghelling; en dan zijn we in Amalfi. Tenslotte stopt hij op een plein bij het haventje; de chauffeur manoeuvreert tot hij in de rij staat tussen een tiental andere, wachtende bussen en de passagiers stappen uit, nieuwsgierig en zich oriënterend rondkijkend.

Ik loop naar het water en ook ik kijk om mij heen. Net als zij.

Amalfi

Het verbazingwekkende aan Amalfi is, dat het in vroegere tijden, van ongeveer 850 tot 1100, hoewel nauwelijks meer dan een dorp, toch een onafhankelijke zeerepubliek was, een centrum van handel dat belangrijker was dan Napels, een zeemacht die zich kon meten met Pisa, Genua en – toen in opkomst – Venetië, terwijl het nu, maar ook toen, niet veel meer dan een gehucht is, ingeklemd tussen de berghellingen en de zee.