Zondagochtend, half negen. De Alameda Apodaca, een fraaie promenade langs de zee, ligt er nog stil en verlaten bij. Ik sta aan de balustrade, mijn handen op de koele steen, de blik op de zee gericht. In een nevelig verschiet is vaag de overkant van de baai zichtbaar; daar loopt de kust in westelijke richting naar Rota, om vervolgens naar het noorden af te buigen; rechts, in het noordoosten, moet zich het stadje El Puerto de Santa Maria bevinden, gelegen aan de monding van de Guadalete, maar veel meer dan een wazige kustlijn is er vanaf hier op dit moment niet te zien en aan die zijde beneemt ook een van de twee havendammen mij deels het uitzicht.
De lage ochtendzon, nu nog verborgen achter het silhouet van de oude stad, verlicht de toppen van de huizen in de verte; de stenen zeewering, die geen rechte lijn volgt maar een honderd meter verderop een knik naar rechts maakt, ligt daar ook al in het volle zonlicht. Het hoektorentje dat deel uitmaakt van de balustrade, opgetrokken in dezelfde grijsbruine stenen als de zeewering, bevindt zich nog in de schaduw. Maar de vroege zonnestralen vallen tussen twee huizen door en werpen stroken zonlicht op het plaveisel.
Zondagochtendlicht. Costa de la Luz-licht. Deze paseo maritimo in regionalistische stijl is in de jaren twintig van de vorige eeuw ontworpen door architect Juan Talavera y Heredia, die door de Gaditanos daarvoor uit Sevilla werd gehaald, waar hij in vergelijkbare stijl enkele jaren eerder de Jardines de Murillo had ontworpen. Opvallend zijn de smeedijzeren straatlantaarns die mij vooral doen denken aan de sierlijke creaties van de Art Nouveau. Twee staan er als wachtposten aan weerszijden van een stenen bankje dat, net als het torentje, deel uitmaakt van de balustrade.
De zee is kalm. Voor mij ligt de baai van Cádiz; in het westen strekt zich de grote Golf van Cádiz uit. Ik vermoed dat het vloed is; de stenen zeewering rijst nu nog zo’n twee meter boven het wateroppervlak uit. Als ik naar rechts kijk, in oostelijke richting, zie ik daar in de verte een deel van de haven; drie containerkranen tekenen zich af tegen de ochtendhemel die nu toch langzamerhand blauw begint te kleuren. Ik ben van plan later een kijkje bij de haven te nemen, maar nu vervolg ik mijn wandeling in de tegengestelde richting. Een fietser op een mountainbike passeert me, voert fluitend een speelse slalom uit om denkbeeldige hindernissen en dan is het weer stil.
De oude stad ligt op het uiteinde van een langgerekte landtong, met een oorspronkelijke lengte van zo’n achttien kilometer die de Golf en daarmee de Atlantische oceaan scheidt van de baai. Aan deze zijde, de noordzijde, heeft de landtong nog een maximale breedte van ongeveer een kilometer, maar verder naar het zuiden is hij nauwelijks tweehonderd meter breed,- net genoeg voor een strand, een weg en de spoorlijn waarover ik hier gisteren ben aangekomen. Aan de andere zijde, in het zuidoosten, is ongeveer de helft van de landtong in de loop der tijd vergroeid met het voormalige eiland Isla de Léon, waarop nu het stadje San Fernando ligt.
In de tijd dat de Feniciërs hier een aantrekkelijke locatie ontdekten voor wat in eerste instantie waarschijnlijk niet meer dan een kleine handelspost geweest zal zijn, zag deze omgeving er heel anders uit. De baai was groter en er bevond zich een kleine archipel.
Eeuwen later, toen de kleine handelspost zich had ontwikkeld via het Fenicische Gadir tot het Romeinse Gades, een van de beroemdste steden van het toenmalige Romeinse rijk, hadden er weer allerlei sedimentaire veranderingen plaatsgevonden,- veranderingen die verwarring veroorzaakten bij de klassieke schrijvers die, al die eeuwen na het begin, de stichting van de stad probeerden te beschrijven.
Drie eilanden lagen in de baai, vertelt Plinius de Oudere: Erytheia, Kotinoussa en een derde, naamloos gelaten, dat door hem verder ook niet beschreven wordt. De eerste twee waren gescheiden door een zee-engte die van de baai in het oosten naar de Atlantische oceaan in het westen voerde. Op het noordelijk gelegen Erytheia stichtten Feniciërs, afkomstig uit Tyrus, dat bijna vierduizend kilometer verderop in het oosten aan de Middellandse Zeekust lag, waarschijnlijk hun handelspost, vermoedelijk in de buurt van de huidige oude stad. Aan de andere kant van de smalle zeestraat, op het eiland Kotinoussa, (afgeleid van het Griekse κότινος – Wilde olijfboom) legden zij een necropolis aan en op de uiterste zuidelijke punt van dat eiland trokken ze een tempel op voor hun god Melqart.