Interpretaties – Fictie: Fragmenten (7)

 

In zijn tweede studiejaar, enkele weken voor het begin van de eerste colleges, verhuisde hij van een kamer in een doodse buitenwijk naar een etage aan de rivierkade. Hij beschouwde het als passende symboliek voor een volgende fase in zijn leven: vanuit de periferie naar het centrum.

In half vervallen staat verkerend, met rotte en verzakte kozijnen, grote vochtplekken in de keuken en vloeren die niet waterpas waren, bood de woning voor deze gebreken voortreffelijke compensatie: een ruime, lichte woonkamer, een lage huur en een fraai, onbelemmerd uitzicht op de rivier. Hij plaatste zijn bureau voor het raam en genoot van het panorama dat zich voor zijn begerige blik ontvouwde: aan de linkerkant de oude spoorbrug waarover regelmatig treinen traag uitrolden naar het station of zich, met toenemende snelheid, bewogen in noordelijke richting; rechts, dichterbij, de opvolger van de oude verkeersbrug (de voorganger gebombardeerd in de oorlog), waarachter nog juist een bocht in de rivier zichtbaar was en de schoorsteen van een voormalige steenfabriek in de polder; aan de overkant van het water rommelige bebouwing en daarachter de contouren van een dorp, klaar om opgeslokt te worden door de zich uitbreidende stad. Maar het beeld werd gedomineerd door de rivier, intensief bevaren door de binnenvaart (enorme containerschepen, zwaar beladen, zodat het water over de gangboorden stroomde), plezierjachten en allerlei klassen van zeilboten,- een der drukste vaarwegen in Europa. Het was het leven zelf, dat zich daar toonde: een onophoudelijke, onverzettelijke stroom, waarvan hij de continue beweging gretig observeerde.

Zijn etage bevond zich op de eerste verdieping van het oude pand; het lag bij het begin van de hellende oprit die in een bocht leidde van de kade naar de voet van de brug. Hier bevond hij zich in de historische kern van de stad. Achter zijn woning, op een heuvel, lag een park met een oude kapel. Een tiental meters verderop aan de kade bevond zich een gerestaureerde stadsmuur; daarachter ontplooide zich een labyrint van huizen en stegen – de benedenstad. Voorbij de verkeersbrug, ten oosten van de stad, begon de polder.

Onder zijn etage, op de begane grond, aan een doodlopend stuk weg naast de oprit, bevond zich een galerie: een grote, witgekalkte ruimte waar idealistische vertegenwoordigers van het kunstenaarsgilde – en hun belangenbehartigers – zich bezighielden met het opzetten van min of meer geïmproviseerde tentoonstellingen. Beginnende kunstenaars vooral: dromers en fantasten, bezeten van ambitie, ontspoorde filosofen, zichtbaar balancerend op de rand van de waanzin, die ongetwijfeld met hun experimentele werk nimmer het grote publiek zouden bereiken, wat al op noodlottige wijze in hun krankzinnige persoonlijkheden besloten lag en wat hen al even ongetwijfeld geenszins verontrustte – eerder nog sloot het aan bij hun geheime, vermoedelijk zelfdestructieve verlangens.

De galerie was alleen op zondagmiddag geopend. Hij fungeerde als portier, suppoost en schoonmaker, wat hem een huurverlaging opleverde. Soms kwam er iemand speciaal voor naar de provinciestad; maar meestal verschenen er slechts toevallige passanten die een wandeling of fietstochtje maakten en in hun opgewekte onbevangenheid waren afgekomen op de vlag en het uithangbord dat hij ‘s ochtends vroeg ophing. Een aarzelend echtpaar had hij zien binnenkomen, een verdwaalde student en enkele haastige bezoekers die, blijkbaar afgeschrikt door de tentoongestelde objecten, het schemerlicht en de stilte, al snel weer vertrokken. Tot nu toe waren er niet meer dan drie, vier bezoekers op een middag verschenen. Eenmaal  kwam alleen de tentoonstellende kunstenaar opdagen, om aan het eind van de middag, teleurgesteld maar met ongereduceerd optimisme, weer te vertrekken. Hij probeerde de schaarse bezoekers tot een gesprek te verleiden, voerde ze de zaal rond, en analyseerde voor hen de onbegrijpelijke en soms gedrochtelijke objecten. Experimenten waren het, die rondleidingen die niet tot zijn taak behoorden – een test voor zijn intellectuele vaardigheden en de ideeën die hij probeerde te ontwikkelen.

*

Hij opende de grote deuren van de galerie. Een explosie van fel zonlicht… De duistere, lage ruimte werd tot in alle hoeken verlicht en rondzwevende stofdeeltjes werden zichtbaar. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en keek naar de zondagmiddagdrukte op de kade. Tientallen mensen wandelden langs het water, over het smalle tegelpad op de boulevard, langs de caféterrassen en het casino, links van hem. Over de smalle, met hobbelige keien belegde rijweg reden langzaam, in een eindeloze rij, auto’s voorbij; oude wrakken soms, maar ook opzichtige cabriolets met jonge mensen aan het stuur, voorzien van zonnebrillen en andere parafernalia waarmee ze de zomerse dag verwelkomden, in nonchalante, tevreden poses.

Op de kade voor hem, achter de oude waterkering waarachter de galerie half verscholen lag, stond een ijscokar waaromheen zich ouders met kinderen verdrongen. De terrassen waren overvol. Aan de kade stond een groepje mensen te wachten om toegelaten te worden tot de nieuwe raderboot, een gekopieerd Mississipi-model, waarmee tochtjes over de rivier konden worden gemaakt.

Hij draaide zich om en liep naar het kleine kantoor achterin de galerie. Er stond een oude tafel, een gasstel en in een hokje aan de zijkant bevond zich een toilet. In een kast lagen stapels informatiemateriaal over kunstenaars en tentoonstellingen: folders, kaarten, posters. Boven de tafel waren met punaises uitnodigingskaarten uit het verleden aan de muur geprikt.

Hij zette een ketel water op het gasstel.

De vorige dag was er de opening geweest van de nieuwe tentoonstelling. Er was een gesprek georganiseerd voor vier genodigde sprekers. Een hoogleraar in de klassieke wijsbegeerte, een cultuurpsycholoog, een beeldend kunstenaar en een kunsthistoricus hadden meningen uitgewisseld en hun licht laten schijnen op de door het galeriecollectief aangegeven problematiek. Hij was er niet bij geweest, maar het verslag van het gesprek, uitgetypt door de secretaresse van de stichting die de galerie beheerde, lag op het bureau. Hij bladerde er wat in.

‘Elk beeld dat wij ontwerpen is zowel een afspiegeling van onze methode van waarneming als een doorslag van ons verlangen om aan de werkelijkheid deel te hebben.’

In hoeverre zijn de beelden in de kunst, mythe en wetenschap een uitdrukking van een autonome waarde? Een wil die zich zelfstandig ontwikkelt en aan de waarneming en het verlangen oorspronkelijke eisen stelt?’

Hij verwachtte niet dat er vandaag zelfs maar een enkele bezoeker zou komen: het weer scheen te mooi om zich in de galerie te wagen. Toch zag hij, toen hij met het verslag in de hand weer bij de ingang ging staan, verscheidene mensen verdwijnen in het fietsmuseum, een paar huizen verderop. Een meisje stond met haar duim in haar mond te kijken naar de ouderwetse fiets met het enorme voorwiel die bij wijze van uithangbord was bevestigd aan de voorgevel, enkele meters boven de grond.

Hij draaide zich om. In het midden van de galerie was, van hout en karton, een kleine grot gecreëerd. Door een nauw gangetje kon de geïnteresseerde toeschouwer zich toegang verschaffen tot het binnenste: een kleine ruimte, nauwelijks een meter in het vierkant, het Sanctum Sanctorum van de kunst. Er was een grote schijf opgesteld, een cilindervormige steen van terrazzo die door een druk op een knop in beweging gebracht kon worden.

Direct na binnenkomst, had hij er al een kijkje genomen en de steen laten draaien, niet zonder belangstelling, en de summiere beschrijving in de bijbehorende folder gelezen. Een uitnodiging tot interpretatie.

Veel te zien leek er in eerste instantie niet, maar dat prikkelde zijn verbeelding. Hij hoopte dat er toch enkele bezoekers zouden komen waarmee hij van gedachten kon wisselen. Niemand zou de verleiding kunnen weerstaan de steen te laten draaien.

De fluit van de ketel klonk.

Hij liep terug naar het kantoortje, goot het kokende water in een theepot en begon verder te lezen in het verslag van de discussie. De gezwollen taal van de participanten ergerde hem.

*

Niet opkijken. Maar hij kon niet voorkomen dat zijn spieren zich onwillekeurig spanden. Een schaduw was over de folder gegleden, een onverwachte, grillige vlek die van de rand van de tafel naar het midden van de bladzijde was geschoven en daar onbeweeglijk bleef liggen. Hij had niemand horen binnenkomen.

 

Don Huigens in Den Haag – Fictie: Fragmenten (6)

 

1

Misschien wilde ze wel, misschien wilde ze niet. Ik ga nu niet vertellen hoe het precies zit – daarvoor is het nog te ingewikkeld. Maar eerst alleen, heel geserreerd, wat, wanneer en hoe. Het waarom een andere keer. Misschien.

Ik zou het wel willen: de gecompliceerde knopen ontrafelen, saillante details vermelden, de essentie uiteenzetten. En, in alle eerlijkheid, basale emoties roepen una voce dat ik het waarschijnlijk ook wel aardig zou kunnen. Maar het ligt te gevoelig. En bovendien is het de vraag of ik het allemaal wel kan reconstrueren, analyseren, kortom: of ik het eigenlijk wel weet.

En dus is het om allerlei redenen voorlopig niet mogelijk, of misschien: niet gewenst.

Wat? Ja, nee,- het is niet de logica die me in de weg zit maar, op allerlei moeilijk naspeurbare manieren, de werkelijkheid.

Het is ook niet helemaal duidelijk voor mij of ik het toch niet kan, of het zelfs principieel onmogelijk is, of dat ik het gewoon niet wil – dat laatste geef ik slechts hier, éénmaal, beschroomd en onwillig toe.

Je zult het allemaal misschien daarom niet begrijpen, nu niet en straks nog steeds niet – sorry. Hoewel een verontschuldiging hier zoiets is als excuses voor de Hollandse regen – die straks werkelijk in stromen naar beneden zal komen. Zij het in eerste instantie slechts in de verbeelding van de held. Dat is dan al wel weer een feit dat ik je schenk. Maar je zou het niet begrijpen, en dat respecteer ik.

Verwarring, onzekerheid en vermoeidheid liggen op de loer, ik waarschuw je maar vast, daar valt niets aan te doen. Een waarschuwing met de meest integere bedoelingen overigens.

Alleen dit dan.

2

Aan de zuidwestelijke kant van het Vredespaleis, op de grens van Zorgvliet, Duinoord en het Zeeheldenkwartier, waar de Groot Hertoginnelaan al sinds het eind van de negentiende eeuw haar ruime door neorenaissance panden geflankeerde bocht aan een kleurloos plein afgebroken ziet, stond Huigens, zijn gezicht naar het westen, heel ontspannen, te kijken naar het torentje van het Gymnasium Haganum.

Was hij hier niet eerder? Ja, maar hij leidde dat alleen af uit enkele gegevens waaraan hij in elk geval niet twijfelde – weinig reden had om aan te twijfelen: de herinnering aan zijn eigen gedachten. Het moest wel. Zeeheldenkwartier, Laan van Meerdervoort, de huizen in de neo- en eclectistische stijlen van rond 1880,- ze riepen dezelfde emoties op als toen, zij het dat het verdere verloop van zijn gedachten nu andere banen volgde.

Nee, het kon gerust geconcludeerd worden,- een conclusie min of meer gestaafd door de aanwezigheid van dezelfde associaties als toen. Hier op de strandwal, voormalige grens tussen duinlandschap en polder, stond hij nu weer, alleen, maar niet dezelfde als toen.

Want ze zou komen en ze zou het mooi vinden. Samen hadden ze de foto’s bekeken en de beschrijving gelezen, de pro’s en contra’s overwogen en samen hadden ze besloten een afspraak te maken om te gaan kijken,- een bezichtiging waarvan de consequenties toch eigenlijk al vast lagen.

Rechts van hem, wist hij, bevonden zich de voormalige duingronden, het landgoed Zorgvliet, de Scheveningse Bosjes en – enkele kilometers verder – de Noordzee, het water van hem gescheiden door oude en nieuwe duinen en het strand. Links het in de vroegere polder gebouwde Zeeheldenkwartier, daarachter het centrum.

Voor hem, in zuidwestelijke richting, strekte zich, parallel aan de kust, de Laan van Meerdervoort uit, over de oude strandwal, naar het landgoed Ockenburg, meende hij,  of misschien naar Meer en Bos.

Ik herinner mij een regenachtige zaterdagochtend waarop ik, in de dagen dat ik nog in het Zeeheldenkwartier woonde, over de Loosduinse kade liep, op zoek naar een nieuwe, goedkopere kamer. Toen ik aangekomen was bij het adres dat ik in de stadskrant gevonden had, zonk de moed mij in de schoenen. Hier was ik: alleen, de wereld rondom mij, regen, in zondvloedachtige hoeveelheden. Maar nu was het een maandag in mei, twintig jaar later.

En deze ochtend scheen voorlopig de zon. Twintig jaar later. Alles was anders en toch ook weer niet. De woning die ik later aan het Buitenom vond en waar ik vier maanden lang in tevredenheid woonde, is inmiddels afgebroken; de hele huizenrij is weg, er ligt nu nog een gapende zandvlakte, afgezet met hekwerk: de gapende wond die een planmatige maar al evenzeer dwangmatige geest ergens op een kantoorkamertje in overmoedige onbezonnenheid bedacht heeft. Pah! Maar hier is het centrum: Vredespaleis, Zeeheldenkwartier. En ik leef.

Huigens begon te lopen: in noordwestelijke richting, voorbij het Vredespaleis, een zijstraat in, langs een Italiaans ogende villa, voorzien van balkons gesteund door neoklassieke zuilen en hoog daarboven voorzien van een koepel; de bomen in de tuin en de stenen muren, licht met mos begroeid.

Ciao bella,’ dacht Huigens. ‘Talamini. Aziatische ambassade, Hollands boterbaasje. Financieel succesvol ventje.’

Hij neuriede zacht ‘Waar de blanke top der duinen.’ De zon scheen, de straat en de huizen glinsterden in de gloed.

Hij was te vroeg. Pas over een klein uur zou hij er moeten zijn: voor de afspraak, met Xiao Jie en de makelaar,- een telefonische afspraak die ze samen de vorige dag met het makelaarskantoor gemaakt hadden.

Hij stelde zich voor hoe Xiao Jie kwam aanwandelen, haar lange zwarte haar in een staart samengebonden, misschien in de gele mantel met de bontkraag, in de nieuwe zwartleren laarzen die ze de dag ervoor gekocht had.

Langs ambassadevilla’s, neoclassicistische diplomatenpaleizen, door een gebogen straatje zonder verkeer, wandelde hij, om zich heen kijkend, in snel tempo in noordwestelijke richting. Ver weg boven zee kwam een donkere bewolking aanwaaien, maar hier, tussen de villa’s, was het nagenoeg windstil. Het scheen hier uitgestorven: geen verkeer, geen mensen,- zelfs niet zichtbaar achter de soms van luiken voorziene werkkamers in de villa’s. Het was twaalf uur precies.

Aan beide zijden van de weg lagen villa’s. Kubus- en balkvormige bouwsels vooral, nogal verschillend van opzet: van een villa in Engelse landhuisstijl, inclusief onvermijdelijke klimopbegroeiing, tot een kubistisch wangedrocht met naar het scheen zuiver vierkante voorgevel, toch asymmetrisch opgezet, deels wit gepleisterd, deels in grijze natuursteen, scherp in contrast met de neoclassicistische panden in de rest van de straat. Hij keek de andere kant op.

Hier woonden ze, dacht Huigens, veilig in hun onveranderlijke geachte villawijk, de kapitalisten en oud-Indiëgangers, met hun gezinnen en personeel, gescheiden van de drukte van de hofstad.

Geprojecteerd uit de verbeelding van particuliere ondernemers, waren hier de wijken opgetrokken in het ontgonnen duingebied.

Hij stelde zich voor, hoe hij samen met Xiao Jie op het terras zat van een villa, hoe ze ontbeten in het licht van de ochtendzon.

Een aantal meters verder bleef hij staan en keek naar een villa.

Symmetrische voorgevel, muurankers, geblokte ontlastingsbogen boven de vensters, statige ingangspartij boven het driehoekige fronton. Links en rechts kleine dakkapellen. Het balkon gedragen door pilaren. Nu een kantoorpand, dacht Huygens, vroeger een huis.

Hij herinnerde zich opeens hoe hij ooit, toen hij een jaar of vijftien was, als jeugdige architect in spé zelf een villa had ontworpen, in chaletstijl, met veranda’s en balkons en dakkapellen aan alle zijden, niet gelegen in de stad, maar op een heuveltop (panoramisch uitzicht over golvende velden), met een bibliotheek, inclusief hoge, donkerbruine, eiken boekenkasten, een tennisbaan – en een zwembad natuurlijk. De schets, uitgevoerd in potlood en Oost-Indische inkt, moest nog ergens bewaard zijn gebleven.

Trilling op harthoogte. Hij haalde zijn telefoon uit de binnenzak van zijn colbert tevoorschijn, keek naar de afbeelding en drukte de toets in.

Ni hao!

‘Met mij!’

‘Ha, ben je er klaar voor? Waar ben je?’

Klassieke conversatie – bijna.

‘Op ’t station. Ik ben net uitgestapt. En jij?’

‘Ik wandel wat in de buurt. Een beetje verkennen hè… heb je er zin in? Weet je welke tram je moet nemen?’

‘Ja hoor. Nou, tot stra… haks…’

Zai Ti… hen...’

Xiao Jie, nog altijd niet gewend aan zijn licht neurotische punctualiteit, zou ongetwijfeld wat later komen. Gehaast en licht nerveus, zou ze haar onverstoorbare vriendelijkheid op de makelaar loslaten, wat hemzelf ertoe zou dwingen advocaat van de duivel te spelen…in zijn grondig geprepareerde rol van onverschillige belangstellende,- contradictio in terminis feitelijk, maar dat wist zo’n makelaar natuurlijk ook wel.

Huigens bereikte de grens van de wijk. Hier had de Atlantikwall gelegen. Er stond een kleine beeldengroep: twee mannen in uniform, Nederlandse soldaten uit de tijd van de Tweede wereldoorlog.

Ter herinnering aan onze krijgsmakkers, die in de meidagen van 1940 en daarna, hier en overzee hun leven gaven voor het vaderland.

Historisch bewustzijn, dacht Don. Westers dan toch. En het Vredespaleis dan… ach…

Het begon te waaien, een matige zuidwestenwind; de zon was achter de wolken verdwenen.

Er lag aan de overzijde een nieuwe wijk, gescheiden van het villapark door kantoorgebouwen en een brede naoorlogse straat, waar de voormalige Atlantikwall een andere gapende wond in de stad had achtergelaten. Aan de overkant zag hij gele bakstenen gebouwen, in sobere geometrische vormen: het gemeentemuseum. Bellend kwam een tram aanrijden, onwillekeurig keek hij naar de passagiers, maar Xiao Jie was er niet bij.

3

Hij stond bij de tramhalte voor het museum. Lang duurde het niet; na slechts enkele minuten wachten, kwam opnieuw een tram aanrijden en achter een van de zijramen zag hij haar al zitten: glimlachend, zwaaiend met haar hand. Ze stapte uit. Ze droeg haar gele mantel en een donkergele zijden sjaal.

Qin ai de… precies op tijd!’

Hij liep naar haar toe.

Er verscheen een scheef lachje op haar gezicht.

‘Afspraakje.’

Ze kusten elkaar en Don wees opgetogen naar de overkant van de straat.

‘Daarheen!’

Hij wapperde met de opgevouwen plattegrond. Hij keek haar lachend aan.

‘Ben je er klaar voor?’

‘Ja hoor!’

Golvende monumentale gevelwanden, rijk voorzien van erkers, balkonnetjes, torentjes. Rode en gele baksteen. De straten waren breed en kwamen hier en daar uit op pleinvormige kruisingen. Hij haalde de plattegrond weer uit zijn binnenzak en constateerde dat ze de volgende zijstraat in moesten.

Het hoekpand was lang geleden voorzien van geschilderde reclames op de zijgevel.

‘Boeken en tijdschriften. In vijf talen!’

‘P.Krom. Huisschilder en glazenmaker.’

‘Koloniale Waren Comestibles’

Ze staken opnieuw de straat over. Dit was een rustige zijstraat, smaller, waar de blokken herenhuizen gelijkvormiger waren. Ze sloegen een zijstraat in.

Dit was de straat.

Het straatnaambord aan de gevel van het hoekhuis was geëmailleerd; de letters waren licht aangetast door weersinvloeden. Maar de huizen waren goed onderhouden.

Samen zouden ze uitgebreid dineren aan een lange nieuwe eikenhouten tafel, in de schemerig gehouden kamer (kaarslicht, schaduwen). Driegangenmenu’s die zij samen zouden opstellen, een curieuze combinatie van Chinese en Nederlandse eetcultuur, hun eetcultuur. En daarna zouden ze samen bij de haard zitten en ze zou hem vertellen over Liaoning en het dorp en de rivier.

Dat ook.

Kalenberger Riet – Fictie: Fragmenten (5)

 

 (1)

Dit is een vlucht en ik weet het. Een zacht hinderlijk stemmetje op de achtergrond: je loopt weg Liesbeth, je vlucht… Zacht, maar indringend en venijnig.  Waarvoor? Niet voor George. Niet voor zijn absurde eisen, zijn sarcasme, zijn voortdurende streven naar dominantie en controle. Niet voor zijn verbale superioriteit, zijn tirades, zijn monologen. Niet voor de ruzies, de moeilijkhe­den, de problemen,- nee daar­voor niet. Waarvoor? Niet voor Irina. Niet voor haar zelfverzekerdheid, haar onbekommerde keuzes, haar totale zelfacceptatie. Niet voor haar pogingen mij over te halen, mij te bekeren, mijn leven te veranderen. Niet voor al haar onuitgesproken maar dringende verzoeken.

En hier ben ik dan toch? Je kunt kiezen. Klaar voor een gesprek. Klaar, hoewel ik nog niet eens weet wat ik ga zeggen of doen. Maar het was mijn voorstel, al weet ik nu niet meer precies wat mij ertoe aanzette.

Maar dit is toch een vlucht en ik moet het onder ogen zien. Luister naar die stem. Luister… Maar ik hoor zoveel stemmen.

Wat ga ik doen? Ik moet nadenken. Ik moet rationeel zijn, logisch, verstandig. Ik moet alles overzien, de mogelijkheden, de consequenties. Nadenken: wat ik ga zeggen, wat ik ga doen.

Ze keek opnieuw in de achteruitkijkspiegel. Al sinds ze de snelweg had verlaten, tien minuten eerder, reed dezelfde zwarte auto achter haar, op een afstand van hoogstens tien meter. Vóór haar kronkelde de weg zich tussen weilanden en rietvelden door, tot aan de horizon; er was geen ander verkeer te zien.

Het was een zondagmiddag in het begin van december. Een bleke zon verscheen af en toe vanachter de laaghangende bewolking; de temperatuur moest rond het vriespunt zijn. Waarom heb ik geen winterkleren aangetrokken? Gedachteloos, dat was het, impulsief en gehaast. Ze herinnerde zich zelfs niet dat ze weggereden was, of ze de garagedeuren gesloten had, hoe ze de stad was uitgereden. Ze gaf meer gas; maar de auto bleef op dezelfde afstand achter haar hangen; het was ergerlijk. Er zaten twee mensen in, bejaarden zo te zien, die waarschijnlijk een ritje door de omgeving maakten. Waarom passeren ze me niet? Ik wil geen mensen zien.

Ze nam gas terug, ze reed nu precies vijftig kilometer per uur; de auto bleef achter haar hangen. Ze overwoog te stoppen, maar de berm was zacht en smal en de weg lag op een dijk zonder uitwijkruimte. Ze vloekte hardop en nam nog meer gas terug. Onmiddellijk nam de snelheid van de auto achter haar ook af; de koplam­pen flitsten op; nu passeerde hij haar.

Achter het stuur, zeer dicht erop, een kleine, bejaarde man; op de plaats naast hem een oude, grijze vrouw; beiden keken haar in het voorbijgaan aan; de vrouw schudde vermanend met een wijsvin­ger. Liesbeth was opeens doodmoe. De auto verdween nu snel; af en toe zag ze hem nog, in de verte, tussen de bomen.

Ze stond stil. De motor ronkte. Ze leunde voorover tot haar hoofd het stuur raakte. Uitgeput. Wat moet ik doen? Wegkruipen, afstand nemen, alles achter me laten.

Schemerlicht… Verduisterde kamer. Boekenplankjes. Wit flanel, roze wol, gestikt zwart biesje. Gekreukte kussens. Schemerlicht… Zacht donkerrood licht….

Ze gaf gas en reed langzaam verder. Het was misschien beter om ergens langs de weg te stoppen, ja, ze wilde stoppen, uitrusten, slapen.

Nadenken… Wat doet George? Nu komt hij ongeveer thuis. Achterlijke sport. Daarover ook altijd ruzie. Coach bij sollicitaties naar hersenletsel. Past wel bij je! Beroepshalve zou ik… Gezeur. Ik had een briefje moeten neerleg­gen. Hij zal ongerust zijn. Weet niet waar ik ben. Moet hij maar accepteren. Op een dag zal hij helemaal niet meer weten waar ik ben. Weet nu al niet wie ik ben. Intellectuele autist. Meegaan om hem te ontmoeten. Maar hij kijkt je wel aan. Weet niets, ziet niets, vermoedt niets. Drie kleine apen. Een aapje wil ik niet, George! Aan mijn lijf geen polonaise… Hoofdpijn, te vaak hoofdpijn. Wat moet ik doen? Dit is geen denken.

Een kleine honderd meter verderop zag ze een kruising; links een fietspad, smal, recht, nieuw. Het scheen langs een liniaal door het landschap getrokken. Rechts een beklinkerde weg; aan het eind, een kleine kilometer verder, huizen, een kerktoren. Tegen een boom op de hoek stond een bundel riet. De weg waarop ze nu nog reed slinger­de zich verder door het landschap, in noordelijke richting. Onafzienbare velden, rietland, weiland. Daarachter, in het noorden, moest het echte rietland liggen, woeste grond, waterplassen. Opeens voelde ze toch de behoefte mensen te zien. Deze sombere zondag­middag, mijn stemming, van mij af schudden. Ze sloeg rechtsaf. Ik heb geen doel in mijn leven. Ik heb houvast nodig, een simpele structuur, een alledaagse werkelijkheid.

Een paar honderd meter verder lag een kleine rotonde. Links een bestraat plein, een parkeerplaats, rechts, iets naar achteren een kerkplein; erachter de kerk. De weg zelf versmalde tot een straatje dat tussen de huizen verdween. Ze herinnerde zich alles precies. Het is alsof ik vanzelf opnieuw op deze plek ben beland.

Ze parkeerde vlak voor de eerste huizen, sloot de auto af en wandelde het straatje tussen de huizen in.

Nu niet denken. Natuurlijk heb ik een doel,- eenvoudig, concreet en direct. Nu wel. Concentreer je daarop.

De oude panden waren gerestaureerd; naast haar bevond zich een antiekwinkel, aan de overzijde een drogist, een postkantoor. Alles was gesloten. Het was stil; er waren geen mensen te zien. Het straatje maakte een bocht; ze wandelde een oud, houten bruggetje over en zag een opening tussen de huizen. Even verderop was een sluis; ernaast bevond zich een café; ze zag twee mannen achter het raam, half verscholen achter verkleurde vitrages. Achter de eerste sluisdeuren, tien meter verder, bevonden zich nog twee sluisdeuren; daarachter lag een kleine, komvormige haven.

Ze liep naar het eerste paar sluisdeuren, stak voorzichtig over en wandelde verder langs de havenkolk. Er lagen twee schepen afgemeerd aan een lange steiger, midden in de haven. Kotters. Schepen, boten,- ik weet er niets van. Visserij, eerlijk ongecompliceerd werk. Hier kwamen ze, van de Zuiderzee. Ik zou een vissersvrouw kunnen zijn.

Felle kleuren. Houten banken, schotels met garnalen, visnetten, schuimkoppen op de golven.

Waddenzee, jaren zestig. Escapisme. Mijn ouders, aan boord van een kotter, lachend, etend. Pas getrouwd. Escapisme. Niet weglopen. Kiezen, beslissen.

Aan de linkerzijde zag ze een tiental kleine houten steigers, waaraan in de zomer waarschijnlijk de plezierjachten afgemeerd lagen. De huizen rond de haven waren oud. Aan de overkant, in het midden, een lichtgeel gesausd pand, een voormalig stadhuis scheen het. Vierkant en stevig stond het er, vrij van de gerestaureerde koopmanshuizen aan weerszij­den.

Ze hoorde een kerkklok drie keer slaan.

Een half uur de tijd om te bedenken wat ik moet zeggen. Wat ik moet doen. Wat ik ga zeggen dat ik ga doen.

Wat is het probleem? Kiezen. Ik moet kiezen. Twee mogelijkheden. Irina of  George. Of is het George of niet George?  Of Irina of niet Irina? De consequenties… Die moet ik onderzoeken. Nadenken… Waarom? Ik wil het niet.

Ze bleef staan en liet haar blik rond de haven gaan. Ik wil niet denken. Ik wil niets voelen. Niet nu.

Rechtop, handen op de rug, ontspannen,- zelfgenoegzaam. Lachje. Smalle, rechte schouders, rechte rug. Grijs pak. Streepjesdas. Gladgeschoren, brede, lachende mond. Kuiltje. Draait zich half om.

Niet weglopen. Niet weglopen voor problemen. Verantwoordelijk­heid. Papa. Een sterk en zelfbewust iemand neemt verant­woordelijkheid voor zijn handelen. Laat los, laat gaan. Uit de band springen. Geen regels. Moraal is emotie. Moraal is contro­le. Laat los, laat gaan. Waarom. Ik doe wat ik wil. Ik kan doen wat ik wil. Vrij en onafhankelijk zijn.

Mantel­pakje, hoge hakken. Spijkerbroek, wollen trui. Witte bloes. Tatoeage op de heup. Klein slangetje, rood, zwart, blauw. Mantelpakje. Blond haar tot op de schouders. Recht afgeknipt. Blauwe ogen, schitterend. Draait zich half om.

Losjes, ontspannen, zelfverzekerd. Geen burgertrut. Ik ben sterk. ik doe wat ik wil. Ik kan doen wat ik wil. Ik heb niemand nodig. Neem je verantwoorde­lijkheid. Tegenover mijzelf. Liesbeth, ik heb altijd vertrouwen in je gehad. Speelt in op plichtsgevoel. Speelt in op braaf­heid. Emotionele chanta­ge. Ik wil… ik wil…

Ze keek opnieuw om zich heen. De zon was weer achter de wolken verscholen; gouden randen; zacht grijs en geel licht. Enkele meters verderop stond een houten bank; ze liep er heen en ging zitten.

Zomerdag. Wandelen langs de haven. Zitten in een cafétje, wijn drinken. Aangeschoten na een paar glazen. Slappe lach. Handen verstrengeld onder de tafel. Cafébaas, echte plattelander. Mogen wij nog twee wijn? Deze wijn smaakt prima…Beetje zuur… Van azijn naar bizijn. Slappe lach. Nors: Stadswichten. Grapje. Acteur. Slappe lach. En dan naar buiten, de frisse lucht in! De paden op, de lanen in! Gezonde Hollandse jongens, ja, ja. Over een smalle dijk. Grazende paarden; en dan over een kronkelend paadje door het riet. Kalenberger riet. Al die vogels. Een reiger zagen we, een visdiefje, eenden. Overal ondiep water en riet.  Turfstekers. Eenvoudig.  Hand in hand. Lachend, blij, gelukkig. Dat was het moment, daar in dat rietland, tussen de plassen. Zij was zo blij, ik zag het. Straalde. Zong. Voor een kwartje in het riet! Mooie griet. Slappe lach. Ja, gewoon weg, een onbekend pad af, zwerven zonder zorgen, gelukkig… Alles achter ons laten, alles vergeten… Grapjes. George… Heeft hij niet? Is hij niet ook een beetje? Georgia here I go! Georgica… Brooddronken. En dan opeens stoppen met lachen. Dichtbij, liggend in een weiland. Zachte, zoete geur. Het doordringende gezang van een karekiet, vlakbij, ergens verborgen in het riet.

 

Veronderstellingen – Fictie: Fragmenten (4)

 

Op het Rokin, bij het Muntplein, stapte ze uit; ik wachtte zo lang mogelijk en op het allerlaatste moment, toen de deuren al begonnen te sluiten, verliet ook ik de tram, in een roekeloze, snelle sprong.

Ze wandelde de Kalverstraat in – ik had niets anders verwacht. Ik ging dichter achter haar lopen om haar in de drukte niet uit het oog te verliezen. Voortdurend moest ik goed opletten waar ze zich bevond; af en toe botste ik tegen iemand aan en één keer trapte ik op de hak van een vrouw, wat haar een kreet van pijn ontlokte. Haar begeleider voegde mij een scheldwoord toe. Ik liet me echter niet afleiden.

Ik bedacht hoe verbazingwekkend het is dat mensen zo zelden achterom kijken als ze door de stad lopen. Ze zouden hun fysieke beperkingen moeten compenseren door regelmatig het hoofd te draaien, maar in plaats daarvan, misleid door een onbewust gevoel van veiligheid, sjokken ze maar voort, met een gezichtsveld van hoogstens negentig graden – een misvormde kegel, ontstaan uit aangeboren oogkleppen.

Mijn inspanningen deden me de minder prettige gevoelens over mijn activiteiten geheel vergeten. Mijn omgeving vernauwde zich tot een helder spoor: de rechte lijn tussen mij en haar. Juist besefte ik dat we de Heiligeweg waren in­geslagen, toen ze aan de rechterkant van de straat in een winkel verdween. Ik liep nog enkele meters door en bleef staan voor de etalage van een opticien, aan de overzijde van de straat. In de etalageruit probeerde ik de winkel waarin ze was verdwenen terug te vinden, maar dat lukte niet. Haastig wierp ik een blik over mijn schouder: ik was er bijna zeker van dat ze de modezaak schuin tegen­over me was binnengegaan, maar ik kon me vergissen. Er was een kleine kans dat ze de zaak ernaast gekozen had: een koffieshop. Maar dat leek me erg on­waarschijnlijk. Ik hield beide ingangen in de gaten; af en toe nam ik een nieuwe pose aan die me leek te passen bij een geïnteresseerde brillenzoeker.

Mijn impulsieve gedrag verbaasde en irriteerde me. Gedachteloos had ik de eerste dominosteen omgegooid; nu was er een keten van reacties ontstaan. Ik wilde de controle over de gebeurtenissen weer verkrijgen.

Ik had een vrije middag genomen om haar te verrassen. Met een grote bos gele tulpen in de hand en een reeks erotische fantasieën in het hoofd, ging ik op weg om haar te bezoeken. Maar op het Valeriusplein zag ik haar onverwacht in de verte aankomen en voor ik besefte wat ik deed, was ik in een portiek ge­stapt en had haar laten passeren. Ik dacht niet na. In de Valeriusstraat was ze in lijn zestien gestapt, voorin bij de bestuurder. En ik achterin. Toen realiseerde ik me dat het te laat was voor onverwachte omhelzingen en geïmproviseerde verwijzingen naar een grap. Ik begon me af te vragen waar ze heenging en het zweet brak me uit toen ik me voorstelde wat ze zou zeggen als ze me ontdekte. Maar ze keek niet op of om.

Als vanzelf begon ik bepaalde gebeurtenissen die de afgelopen week hadden plaatsgevonden te rangschikken en mijn verbeelding creëerde de onverbiddelijke conclusie: Michael. Merkwaardig genoeg riep dit niet meteen emotionele reac­ties bij me op. Ik ontwierp een plan. De bloemen liet ik in de tram liggen.

Op de bodem van de etalage lag een – ogenschijnlijk willekeurig neergeworpen  – verzameling kartonnen blokken waarop allerlei brilmonturen, in dezelfde ogenschijnlijke nonchalance, waren uitgestald: een collectie banale modellen, maar ook imponerende, donkere, hoornen monturen waarin de grote, vierkante glazen gesprekspartners van de toekomstige drager ernstig zouden verontrusten; studentenbrillen ook, met monturen die van ijzerdraad gevouwen leken; en in een hoek lag een groot, roze model in de vorm van een vlinderprotheses voor de modebewuste invalide. In een andere hoek stonden enkele verrekijkers; kleine kaartjes van karton vermeldden nuchter de feiten omtrent de objecten: 50 mm objectief, centrale scherpstelling, blikveld 96 meter op een kilometer af­stand. En een absurde prijs.

Mijn verbeelding begon te werken: ik zag mijzelf als een figuur in een tekenfilm door de stad sluipen: op de punten van mijn tenen, met opgetrokken schouders, een kijker voor de ogen. Ik lachte hardop maar schrok daar zelf van – ik moest me niet laten afleiden. Vlug wierp ik weer een blik over mijn schouder: was ze nog binnen? Ik keek de Heiligeweg af en liet mijn blik over het Koningsplein dwalen. Een schok ging door me heen toen ik de paarse mantel aan het begin van de Leidsestraat zag. Haastig begon ik te lopen.

Het interesseerde me bijzonder weinig of mijn handelingen moreel verantwoord waren: ik was verliefd – op mijn eigen vermoedens. En vooral op het idee mijn gelijk aan te tonen. Een egoïst, inderdaad, met maar één doel: het onverbiddelijke bewijs.

Ik liep het begin van de Leidsestraat in, dichter achter haar weer. Ik vroeg me af of ze misschien met hem in het American Hotel had afgesproken. Hoe vaak had ik daar niet met haar gezeten! Ik bespeurde bij mijzelf een vreemde com­binatie van woede en triomf.

Ik stak de Keizersgracht over en bedacht dat elke gracht die we passeerden de waarschijnlijkheid van mijn veronderstellingen deed toenemen. Controlepunten. Opeens kwam het in me op dat ze ook naar Liliane zou kunnen gaan. Dan zou ze bij de Prinsengracht afslaan. Dat zou me spijten.

Ze sloeg niet af. Ik haalde opgelucht adem. Alles was weer onder controle. Waren er nog andere mogelijkheden? In gedachten ging ik één voor één haar kennissen af. En een voor een streepte ik de mogelijkheden door. Ik was nu zo zeker van mijn zaak, dat ik besloot een kleine omweg te maken. Een kleine sluiproute. Ik liep de Lange Leidsedwarsstraat in; als een snelwandelaar door de Leidsekruisstraat; in toenemende ongerustheid door het Klein Hartmanplantsoen. Onzekerheid beving me en ik begon te rennen. Wat als ik me toch vergiste? Zwetend en hijgend rende ik verder. Ik sprintte langs de rij wachtende taxi’s… en bleef abrupt stilstaan.  Daar liep ze, over het Leidseplein, zo te zien ontspannen, maar met een duidelijk doel voor ogen. Ze liet het American Hotel rechts liggen en verdween een moment uit mijn gezichtsveld.

Ik baande me haastig een weg door een rij passagiers die bezig waren zich in een tram te wringen en keek ongerust om me heen. Het scheen me toe dat ze ergens was binnengegaan, een gebouw waarvan ik geloofde, dat het misschien het Lido was. Was daar niet een casino? Wat moest ze daar? Ik ging op een bankje op het Leidseplein zitten, onder een boom, en ik vroeg me af of Michael zich in het casino zou bevinden. Mijn intuïtie vertelde me dat dat heel onwaarschijnlijk was. En mijn intuïtie zou me niet bedriegen. Waarschijnlijk was er een café in het gebouw waar ze hadden afgesproken. En op een gegeven moment zouden ze weer naar buiten komen – dat was mijn moment. Maar het zou wel even kunnen gaan duren… Ik voelde me echter oneindig geduldig.

Een jachthond die het spoor dat hij heeft gevonden niet meer loslaat. Een bloedhond.

Ik zag Michaels gezicht voor me: dat lijkbleke vel, dat zelfgenoegzame snorretje, die dode vissenogen. Ik vroeg me af of ik geweld zou durven  gebruiken. Het ergerde me dat ik niet echt zeker wist of hij wel daar binnen was. Mijn ge­dachten dwaalden af. Ik begon te fantaseren. Lichaamsloos te zijn, als een on­zichtbare geest boven haar te zweven: alles te zien en op het juiste moment te incarneren. De geest uit de fles… Opnieuw flitste een beeld voorbij: hoe ik mijn vuist in zijn gelaat plantte. Het verschrompelde als een geplette bes. Het zweet brak me uit.

Marokkaanse Sprong – Fictie: Fragmenten (3)

 

Zoals zo vaak belde hij onverwacht op dat hij ons zou bezoeken. Wij dachten dat hij nog op reis was, in Algerije of Marokko, maar nu bleek dat hij die middag al was teruggekomen, een week eerder dan gepland. Wij waren er wel aan gewend dat hij zijn plannen veranderde; je wist ook nooit van tevoren of hij ze echt zou uitvoeren of dat hij ze opeens, om geheimzinnige redenen, zou vervangen door andere. Ik vond zijn onvoorspelbaarheid opwindend: soms was hij opeens een weekeinde verdwenen en dan hoorden we later dat hij naar Berlijn was geweest, of naar Boedapest of Praag.

Dikwijls verscheen hij ook onaangekondigd; dan stond hij tijdens het avondeten plotseling, als op magische wijze gematerialiseerd, voor de achterdeur, klopte hard op het raam en kwam met veel rumoer binnen, waarna hij een extra stoel aan tafel schoof en zich de maaltijd goed liet smaken. Intussen sprak hij met luide stem, bijna onafgebroken, over nieuwe modieuze kleding die hij had aangeschaft of over zijn reizen en soms over zijn jaren in Duitsland, tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Het was vrijdagavond halftien en mijn moeder had al eenmaal gezegd dat ik naar bed moest. Maar ik bleef zolang mogelijk zitten, met mijn boek, op de stoel in de hoek naast het raam. Ik had mij voorgenomen, als ik dan uiteindelijk echt naar bed moest, nog stiekem wat te lezen met de zaklantaarn onder de deken totdat ik wist hoe het verder zou gaan met de held.

(…)

Toen de telefoon ging keek ik op uit mijn boek. Mijn vader, die voor de televisie zat en naar een sportprogramma keek, wierp een verbaasde blik op mijn moeder. Zij legde het tijdschrift neer waarin ze had zitten lezen, keek op de klok en stond op om de telefoon aan te nemen.

Ik keek naar mijn moeder. Met een glimlach op haar gezicht hield ze de hoorn tegen haar oor en luisterde. Toen ik naar mijn vader keek, zag ik aan zijn gezicht dat hij, zonder dat mijn moeder het gezegd had, wist wie er aan de telefoon was; op zijn gezicht verscheen een beginnende lach – totdat hij merkte dat ik naar hem keek. Toen keek hij opeens streng en haalde zijn schouders op. Ik begreep dat het oom Gerard was. Ik sloeg mijn boek dicht en wachtte opgewonden tot mijn moeder de hoorn op de haak legde.

Hij was het inderdaad; en hij zou binnen een kwartier bij ons zijn, vertelde mijn moeder; ook zou hij een gast mee brengen, een vriend uit Marokko.

Mijn vader zei, enigszins ontstemd:

‘Kan hij niet op christelijke tijden langskomen?’

‘Hij bélt tenminste eerst,’ zei mijn moeder en lachte. Ze zei dat het nog niet zo laat was en dat je van een avonturier niets anders kon verwachten.

‘Een avonturier?’ zei mijn vader wrevelig. Maar hij schakelde de televisie uit. Hij stond op, schoof zijn pantoffels uit en zette die op de radiator van de verwarming. Daarna trok hij zuchtend zijn schoenen aan. Mijn moeder ging naar de keuken om thee te zetten. Ik liep naar het raam en bleef daar staan wachten tot mijn oom en zijn Marokkaanse vriend zouden aankomen.

Met een half oor luisterde ik naar het gemopper van mijn vader. Aan de reactie van mijn moeder merkte ik dat zij het wel leuk vond en ik wist dat mijn vader er eigenlijk ook zo over dacht. Ik voelde iets kriebelen in mijn maag: oom Gerard was in mijn ogen het meest interessante familielid dat ik had. De anderen waren allemaal heel gewoon. Er gebeurde bij ons nooit iets dat echt gek of opwindend was; maar wanneer oom Gerard langs kwam was alles ineens anders.

Hoewel hij een eerzaam en doodgewoon baantje als lokettist op het postkantoor had, in een dorp enkele kilometers buiten onze stad, was hij in mijn ogen wel degelijk een echte avonturier: want hij maakte reizen naar landen waar mijn ouders nog nooit geweest waren en waar ze ook wel nooit zouden komen,- in Europa maar ook in Afrika en Azië; en hij vertelde interessante verhalen over zijn reizen. Ik hoopte altijd dat ik een keer mee zou kunnen gaan. Ik wist dat hij dat op een dag zou voorstellen.

Mijn vader had mij verteld dat zijn naam eigenlijk Gerhard was, maar wij noemden hem Gerard. Hij was de halfbroer van mijn vader, een paar jaar ouder, een zoon van mijn grootvader en  zijn eerste vrouw. In de oorlog had hij als dwangarbeider in Duitsland gewerkt, in een bakkerij in Bremen en later op een duikbotenbasis in Hamburg. Hij had mij er vaak over verteld. Hij kon heel goed vertellen, vond ik, bijna net zo goed als mijn vader.

Soms waren er luchtaanvallen door de geallieerden. Dan gingen de sirenes en moest het personeel dekking zoeken in de kel­ders. Zelf had hij een keer een soort voorgevoel gehad; en hoewel de sirenes voor het luchtalarm nog niet geklonken hadden, wist hij zeker dat er een aanval ging plaats­vinden. Verschei­dene malen had hij verteld hoe hij erin geslaagd was om ieder­een toch de kelders in te krijgen; en toen was er inderdaad een bom op het terrein van de basis gevallen.

Soms wist hij ook al dat er niet echt iets zou gebeuren; en dan werkte hij gewoon door wanneer ze de bunker in moesten. Een andere keer was er een bom gevallen, terwijl hij niet in de bunker was; hij was ongedeerd gebleven en toen hij in de bunker ging kijken, zag hij alleen doden: alle mensen hadden ingeklapte longen. Ik vond het een griezelig verhaal; en ik vroeg mij af of hij toen ook een voorgevoel had gehad.

‘De Arbeitseinsatz,’ zei hij soms, ‘heeft voor mij uiteindelijk ook positieve gevolgen gehad.’ De effecten ervan bleven zijn hele leven lang zichtbaar; trauma’s scheen hij echter niet te hebben. Hij sprak heel goed Duits, zoals hij ons zelf verzekerde en hij had het nog vaak over actrices en zangeressen uit die tijd: Marita Rökk, Marlene Dietrich, Zarah Leander. Trots kon hij vertellen hoe hij de laatste ontmoet had, in Hannover, na een urenlange wacht bij een artiestenuitgang. Hij had haar een snel gemaakte schets gegeven van de kleding die zij die avond tijdens haar optreden gedragen had en ze had gezegd: ‘Du hast sehr viel Talent zum Zeichnen.’

Hij was toen net twintig. Zijn tekentalent, zei mijn vader, was een natuurlijke gave; in enkele snelle schetsen kon hij modieuze kleding die hij gezien had weergeven; mijn vader vond dat hij zijn roeping was misgelopen.

Alle beroemde films uit de oorlogsdagen had hij gezien. Ook bezat hij een grote collectie platen en banden met muziek uit de jaren dertig en veertig. Mij had hij de complete tekst van Lili Marlene geleerd. Intussen sprak hij, naast Duits, ook andere talen: Frans en Engels en zelfs een beetje Arabisch. Hij vertoonde zich graag goed gekleed en ging naar films waar mijn ouders nooit van gehoord hadden.

Hij was vrijgezel en woonde in een tuinhuis achter op het erf van vrienden in het dorp. Daar bevon­den zich allerlei interessante voorwerpen die hij had meege­bracht van zijn reizen: een enorme waterpijp, afkomstig uit Turkije; vergulde, blinkend gepoetste en fijn bewerkte ser­veerbladen uit Tunesië; een anderhalve meter hoge bronzen kandelaar uit Egypte.

De zijkamer was verbouwd tot een grote volière, waarin zebravinken, tijgervinken en andere tropi­sche zangvogels een paradijsje toegewezen hadden gekregen. Dudley, een oude bokser met een merkwaardige vuilgele kleur, hield hem gezelschap. Hij bezat een verzameling van honderden videobanden met operettes, musicals en films die hij had opgenomen van Duitse zenders. Soms belde hij ’s avonds laat nog op met de mededeling dat er een heel bijzondere film te zien was, waar wij absoluut naar moesten kijken, – een suikerzoet melodrama meestal, waarin ons onbekende grootheden uit de jaren dertig of veertig hun op­wachting maakten; niet bepaald naar onze smaak, maar mijn ouders keken er uit beleefdheid altijd naar. Niet in het minst ook omdat hij later altijd informeerde wat ons oordeel was, waarbij hij met mijn moeder sprak over de details van de kleding van de heldinnen en soms nieuwe verhalen ver­telde over zijn tijd tijdens de Arbeitseinsatz in Duitsland. Mijn vader vond de films belachelijk, wat hij niet verborgen hield, maar tot oom Gerard scheen dat nauwelijks door te dringen: zijn enthousiasme was onstuitbaar.

Hij verenigde merkwaardige eigenschappen in zich: was hij enerzijds de avonturier van de familie die verre reizen maakte en vreemde, exotische vrienden had, – anderzijds bezat hij bepaalde vrouwelijke interesses die vooral tot uiting kwamen in de lange gesprekken die hij voerde met de vrouwen in onze familie, over kleding en de koopjes die hij op dat gebied gedaan had. Hij kocht altijd twee exemplaren van voordelige modellen en kon in dat opzicht geen maat houden. Regelmatig gaf hij ons kleding die bij nader inzien toch niet aan zijn smaak voldeed; maar de bewerkte brogues, de felgele blazers en violette overhemden die hij meebracht waren niet naar de smaak van mijn vader. Hij droeg ze nooit, maar dat scheen oom Gerard niet op te vallen.

Graag vertelde hij over zijn gesprekken met verko­pers in herenmodezaken, – goede vrienden van hem als we hem mochten geloven en mijn moeder had ooit eens geopperd dat hij misschien wel homo was. We hadden hem in ieder geval nog nooit samen met een vrouw gezien, afgezien van de vrouwelijke familieleden waarmee hij ging winkelen. Maar mijn vader was boos geworden en wilde er niets van horen. In Duitsland had Gerard vele vriendinnen gehad, zoveel was zeker. Mijn moeder had haar schouders opgehaald; zij nam oom Gerard zoals hij was, inclusief zijn eigenaardigheden.

Ik vond het altijd heel spannend en een beetje vreemd als hij, op verjaardagen bijvoorbeeld, familieleden van mijn moeder ontmoette: vriendelijke lieden, afkomstig uit een heel ander milieu, waarin het meest spannende dat ooit gebeurd was, had plaatsgevonden in de oorlog, waarin ze, in een zelfgegraven kelder achter op het land, enige onderduikers een geheime schuilplaats hadden verstrekt. Ik zag hoe mijn tantes net zo op oom Gerard reageerden als mijn moeder: met sympathie en interesse, terwijl de mannen enigszins sceptisch, hoewel niet onvriendelijk, hem benaderden zoals mijn vader: met een licht ironische glimlach, terwijl ze, op een indirecte manier, probeerden te weten te komen of hij wel net zoals zij was.

Maar ik wilde zelf verre en exotische reizen gaan maken, net als oom Gerard; en ik fantaseerde dat hij mij, voordat het zover was, een keer zou meenemen – naar Duitsland, Oostenrijk of zelfs Egypte of Marokko.

Een kwartier later stopte er een taxi voor onze deur. De chauffeur, een lange, magere man in een verkreukeld, grijs pak, sprong uit de auto, liep er snel omheen en opende de achterdeur aan de trottoirzijde. Daar ver­scheen oom Gerard; ik drukte mijn neus tegen het raam. Gekleed in een licht zomerkostuum, een cognackleurig overhemd en voor­zien van een wandelstok waarmee ik hem nooit eerder had ge­zien, gebruind, met een grijns die zijn witte tanden ontblootte, stond hij op de stoep, zijn schouders een beetje gebogen. Achter hem ver­scheen een man met een bruine huidskleur en kort geknipt, glimmend, zwart haar, gekleed in een donker, bijna zwart pak.

Het Stenen Ei – Fictie: Fragmenten (2)

 

Het was een heel eenvoudig object: een stenen ei, gemaakt van een steensoort waarvan Rumia na al die jaren nog altijd de naam niet kende, grijs en groen gemarmerd als een schimmelkaas, bedekt met vage, geelbruine vlekken. Esthetisch in zijn beperkte symme­trie, min of meer realistisch in zijn vorm en afmetingen, zonder enige vorm van opdringerige, intrinsieke zin of betekenis, was het altijd al uiterst geschikt geweest voor het doel waarvoor ze het sinds haar negende verjaardag gebruikte: als middel tot meditatie.

Ze had het ei ge­plaatst op de uitgestulpte hals van een flesje van lichtgroen glas, dat midden op tafel stond, een halve meter van haar gezicht verwijderd. Op haar knieën voor de tafel gezeten, haar armen op het blad, haar kin steunend op haar handen, keek ze naar het voorwerp, terwijl ze probeerde het zich voor te stellen vanuit verschillende perspectieven. Het bezat ongeveer de afmetin­gen van een natuurlijk ei maar de vorm zelf was niet helemaal natuurgetrouw: het leek al te volmaakt symme­trisch ten opzichte van een verticale as en de top was te puntig.

Rumia keek naar het ei. Hoe moet ik het vertellen? Ze wilde zich concentreren. Nu niet denken. Maar haar pogingen tot kalme meditatie, een onbevangen neutrale toestand, mislukten voortdu­rend. Ze wierp een onwillekeurige blik op de klok op de schoor­steenmantel. Het was kwart over drie; over een half uur zou Elise thuiskomen. Het lawaai van de kinderen zou al hoorbaar zijn voor de eerste kinderen in de rij de hoek omkwamen; het vertrouwde gelach en geschreeuw; en even later zou de achterdeur opengaan; geluiden en gestommel in de gang; Elise zou komen binnenstormen, een kleine wervelwind. En dan zou ze het moeten vertellen. Het was beangstigend; en ze had geen idee hoe Elise zou reageren. Het gevoel van verlamming dreigde opnieuw bezit van haar te nemen.

Ze stak een hand uit en legde de palm voorzichtig op het ei. Het was verbazingwekkend koud. Glad en levenloos,- een dood ding.

Haar gedachten namen een vlucht: ze herinnerde zich opeens de dag dat ze het ei van haar vader had gekregen, haar negende verjaardag, een winterse dag waarop ze in alle vroegte was opgestaan om, zenuwachtig en ongeduldig, te wachten of ze zou krijgen waarom ze gevraagd had: een nieuwe fiets. Maar toen ze de trap afliep, zag ze dat de gang leeg was. In de woonkamer hingen slingers; en er waren geen voorwerpen te zien die, verpakt in cadeaupapier, lagen te wachten tot dat heerlijke moment waarop ze, in gezelschap van haar ouders, zou beginnen met uitpakken. Ze was naar de tuindeuren gelopen; de tuin was leeg; en toen ze in de garage ging kijken bevond zich daar alleen de bekende, oude rommel.

Haar vader had geprobeerd haar te troosten; maar dat was het moment geweest waarop ze voor het eerst iets van haar vertrouwen had verloren.

De teleurstelling van toen doemde opeens met onweerstaanbare kracht weer op. Haar ouders: vriendelijk, zorgzaam, liefdevol,- maar ál te vaak afwezig. En er gebeurde nooit iets. Ze herinnerde zich nu haar jeugd voornamelijk als een lange periode van altijd dreigende verveling, waar de ontdekking van de klassieke muziek, op een precies te bepalen dag, een onzekere uitweg bood. (Op een regenachtige zondagmiddag, toen haar ouders op bezoek waren bij familie, ze was acht jaar, had ze een oude grammofoonplaat gevonden, afkomstig van een familielid; er was een wereld voor haar open gegaan.) Maar een constant gevoel van veiligheid had het gebrek aan opwindende activiteit, aan echte dramatiek, haar wel bezorgd. Nu scheen dat een soort verraad.

Voor Elise was het anders; en haar situatie was anders. Haar dochter leek alleen uiterlijk op haar. Toch was ook zij niet gewend aan grote, dramatische gebeurtenissen. Natuurlijk waren er de kleine drama’s: een valpartij, het verlies van een geliefde pop, boosheid van haar of Adger. Maar Rumia kon zich niet voorstellen dat Elise zich ooit verveelde. Bovendien was ze van nature een nieuwsgierig en beweeglijk kind. Ze was nooit op de proef gesteld. En nu dit.

Ze moest de woorden kiezen; maar nu waren het alleen nog de woorden; en wat zou de uitwerking daarvan zijn? En hoe moest ze het formuleren?

Ze stond moeizaam op, strekte haar stijve benen, haar rug, en ging voor het raam staan.

Zaterdagochtend. Zomerlicht. Lang, lang in bed gelegen. Elise met het dienblad. Slappe koffie, donker geroosterd brood. Tussen ons in, in het bed. Zacht, zacht. Warm geluk. Het klaterend geluid van waterstralen in de douche. Altijd actief. Allebei aan de tafel. Natte haren nog. Concentratie. Gelach. Geklungel met de figuurzaag. In de tuin. Adger, de vader. Aanwijzingen. Puntje van de tong tussen de lippen. Ik sta voor het raam: daar zijn ze. Ze zijn van mij. Ik ben alleen. Onbegrijpelijk verlangen naar stilte. Sluit je armen eromheen.

‘Dat is een goudvink! Die zie je niet vaak! Goed kijken!’

Adger staat met Elise voor het raam. Elise kan niet stilstaan. Een kind: de voortdurende impulsieve drang tot beweging. Nu mag het niet. Hij heeft zijn hand op haar schouder. Ik zit aan de tafel en kijk naar hen; zij schuifelt met haar voeten maar Adger staat er bij als een standbeeld; toch is er iets in hem, dat zich niet laat onderdrukken: de altijd sluimerende wil tot activiteit. Hij lijkt al weg; en ’s avonds, die zaterdagavond, gaat hij werkelijk weg en als hij thuiskomt, laat, weet ik niet waar hij is geweest; en ik wil het ook niet vragen want ik wil hem niet controleren. Ik wil hem niet beheersen.

Onwillekeurige bewegingen; gefladder in de tuin; en dan de tranen. Zijn lach. ‘Ze komen wel terug.’ Dan urenlang voor het raam, alleen, het fototoestel in de aanslag. Onbegrijpelijk geduld. Stilstaan dan toch. Hoe kan zo’n kind zo geduldig zijn? Alleen maar kijken. Volledig opgaan in bezigheden. Af en toe een bemoedi­gende opmerking. Ze wil dat Adger erbij komt zitten. Nerveuze pogingen hem over te halen. Hij gaat weg. Naar zijn vrienden. Wel een voederplank maken, maar niet wachten tot de vogels komen.

 

Een Begin – Fictie: Fragmenten (1)

 

Ze wilde niet aan haar vader denken, maar toen Amrit de steile, ongeverfde, houten trap van het huis in Peckham beklom, verscheen toch onwillekeurig een beeld van hem – eerst, vreemd genoeg, zijn magere, oude mannen lichaam, gewikkeld in wit katoen, de benen gekruist, zwevend als een heilige, maar onmiddellijk daarna zijn gezicht: het hoge voorhoofd, de blinde, starende ogen en de eeuwige, nauwelijks bespeurbare glimlach om zijn lippen. Het was eigenlijk absurd, die glimlach, als je bedacht wat hij allemaal meegemaakt had, de afgelopen tien jaren, maar ze had hem zelden zonder gezien.

De hele dag had ze gewandeld in de parken van Londen: Hyde Park, Green Park, St. James Park,- een eindeloze ronde leek het nu; haar voeten waren vermoeid en bij haar hielen ontstonden schrijnende rode plekken, veroorzaakt door de nieuwe sandalen, maar ze had geen moment aan haar familie in Punjab gedacht,- daar was ze zeker van. Zelfs niet aan Henry. Het moest een waarschuwing zijn. Waarom dacht ze nu aan hem?

Ze keek naar de versleten arbeidersschoenen van de man. Hij klom als een oude man naar boven, krom, gebogen en zwijgend. Ze schatte hem niettemin een jaar of veertig. Hij was lelijk. Toch konden ook blanke mannen wel aantrekkelijk zijn, dat had ze vandaag gezien, toen ze in The Dell in Hyde Park een cappuccino had gedronken. Ze had aan een tafeltje voor het raam gezeten, kijkend naar de bootjes op de Serpentine die aan de overzijde aangemeerd lagen. Naast haar zaten twee jongemannen, ongetwijfeld Engelsen, gekleed in bijna identieke, zwarte, driedelige pakken. De een had een heel blanke huid en was rossig, hij deed haar aan iemand uit een Britse televisieserie denken, maar ze kon zich niet herinneren welke. Hij had een lichtblauw shirt en een donkerblauwe, glanzende, zijden stropdas. De ander had donker haar, bijna zwart, en een door de zon gekleurde huid. Ze waren knap en ze keken geen moment naar haar, een mager zestienjarig meisje uit India, waarvan er hier in Peckham zoveel rondwandelden.

Een van de meisjes achter de kassa’s van The Dell had ook Indiaas geleken, maar ze had niets gezegd. Eigenlijk wilde ze niets met de Indiase gemeenschap hier te maken hebben. Dan had ze vooral niet naar Peckham moeten gaan, bedacht ze. Maar het was zo gemakkelijk gegaan: Henry had haar het telefoonnummer van een kennis in Londen gegeven, die had ze gebeld en hij had haar gewezen op de krant waarin ze het telefoonnummer van de man voor haar had gevonden. Autohandelaar was hij, had hij verteld, maar ze stelde zich voor dat hij een misdadiger was en ze nam zich voor de deur van haar kamer altijd af te sluiten als ze thuis was.

Eigenlijk had ze nu al besloten de kamer te nemen, realiseerde ze zich. Het was vermoeiend en een beetje beangstigend om zo alleen hier in Londen te zijn en bij de gedachte allerlei wildvreemde mannen te moeten bellen kreeg ze het benauwd. Tijdens de vliegreis en ook gisteren en vandaag in Londen was ze geen moment bang geweest. Aan wereldsteden was ze wel gewend, aan de stortvloed van mensen, aan de uitgestrektheid van de suburbs, de zee van huizen. Maar misschien had ze zich onbewust afgesloten voor haar angsten, misschien hadden haar angsten haar wel een streek geleverd; wel had ze zich voorgenomen zoveel mogelijk na te denken in Londen, maar voor haar emoties had ze geen plan klaarliggen. Een onaangenaam gevoel deed zich gelden: iets scheen te bewegen in haar maag. De handelaar was een oude sukkel, zei ze tegen zichzelf. Voor hem hoefde ze niet bang te zijn.

Om de een of andere reden, had ze het gevoel dat ze al die mensen – haar vader, Henry, haar familie – moest buitensluiten. Hier was ze nu, in Londen, alleen, met wel duidelijke plannen – een verblijfplaats zoeken, werk zoeken, studeren, maar er waren zoveel zaken nog onbepaald, onzeker, zoveel mogelijkheden, openingen, dat het haar duizelde.

Een ding tegelijk, bedacht ze,- eerst Henry en haar vader uit haar hoofd zetten. Dat was een begin. Ze had nu een kamer, niet zo’n mooie kamer misschien, maar toch een plaats waar ze heen kon, een rustpunt. En dat was eigenlijk gemakkelijk gegaan. Ze had er niet veel moeite voor hoeven doen. Over een tijdje zou ze wel op zoek gaan naar iets beters. Een etage, misschien iets delen met een ander meisje, een andere vrouw.

Ze stelde zich voor dat ze met een verpleegster of een studente een etage zou delen, overdag zou ze werken, ‘s avonds studeren. Misschien konden ze samen uitgaan, naar de bioscoop, het uitgaansleven in, mannen ontmoeten. Misschien…misschien. Ze zou een man zoeken, een Brit, misschien zo een als de man met het rode haar die ze ’s middags in The Dell had gezien, een knappe, slanke man in een pak, met een baan in The City, geld, Britse vrienden. En later zouden ze trouwen, een huisje in de countryside kopen, een klein huis in Kent bijvoorbeeld, of in ieder geval niet ver van Londen, kinderen…

Waarom geen Indiase man? Dat was misschien gemakkelijker, ze kon in korte tijd een heleboel vrienden hebben, als ze de familie en kennissen van Henry en haarzelf ging opzoeken. Ze schudde de gedachte van haar af: het was benauwend.

Hoe zou de studie zijn? Ze zou hard werken, ze zou de eerste van de klas zijn. En dan zou ze werk zoeken. In Londen? Of in een andere stad? Engeland was groot en Groot Brittannië was nog groter. Alles was mogelijk. Ze sprak de taal en dat was gemakkelijk. Misschien kon ze zelfs naar een ander land gaan waar Engels de taal was. Amerika, Australië. Of ze kon een andere taal leren, elke taal, alles was mogelijk. De wereld was groot.

Ze glimlachte, toen ze eraan dacht hoe ze vroeger, op vakantie in New Delhi, een kaart naar haar nichtje stuurde: Sabia, Birak, Punjab, India, Azië! Een klein meisje was ze toen, met lange vlechten, een roze jurk, witte sokjes in sandalen, altijd een boek onder de arm. Daar liep ze, met haar schooltas over haar schouder, over de smalle, stoffige weg naar school, haar vlechtjes springend in het zonlicht, huppelend, lachend, gillend naar haar vriendinnetjes. Niets wist ze toen nog, niet van de wereld en niet van de mensen. Een kind in een klein stadje, met alleen haar vader, haar familie, de school.

Het brood was stevig en licht zuur. De groente smaakte haar niet maar ze was vastbesloten alles op te eten. Ze keek op haar horloge. Half tien. Niemand kwam naast haar zitten, niemand vroeg haar iets. Alleen in Londen. Ze voelde zich bevangen door emoties: angst, een gevoel van verlatenheid, maar ook blijdschap, een gevoel van vrijheid. Alles was mogelijk.

Buiten raasde het verkeer voorbij. Een bus stopte vlak voor haar. Lewisham stond er op het bord. De chauffeur keek naar haar en toen ze verder liep, gaf hij gas en raasde verder. Ze keek de bus een moment na, draaide zich om en liep snel, huppelend bijna, door de straat,- terug langs de winkels, de kiosk, het Chinees restaurant. De hoek om, het smalle donkere straatje in. In sommige van de gaten in het wegdek stond water, waarin zich licht weerspiegelde. Ze opende de deur, deed het licht aan en beklom de houten trap. Het was doodstil hierbinnen: alleen buiten klonk nog het geraas van verkeer.

Boven aangekomen, liep ze door de smalle gang, langs gesloten, wrakke deuren waarachter geen geluid klonk. Ze opende haar kamerdeur, deed het licht aan en sloot de deur zorgvuldig achter zich. Ze trok haar schoenen uit. Het was hier warm en benauwd. De kamer was klein. Ze trok haar witte sokken uit. Die zou ze morgen weggooien, bedacht ze, ze waren zo kinderachtig. In een opwelling gooide ze de sokken naar het kleine raampje boven in de kamer. Een bleef hangen achter het raam, de ander verdween naar buiten. Een moment schaamde ze zich: iemand zou de sok morgen vinden.

Ze trok haar jas en jurk uit en ging op bed liggen. Het was bijna tien uur. Ze was in Londen. Alles was zo snel gegaan: het vertrek uit New Delhi, het afscheid van Henry en haar vader, de vliegreis, de bootreis, de treinreis. Nu was ze dan echt in Londen. Londen was zo groot. Hier was ze nu, in Peckham, in Zuid-Londen. Rondom deze suburb lagen allerlei andere suburbs, in een cirkel: East-Dulwich, Brixton, Lewisham, Camberwell, Catford en daarom heen weer andere, Camden, Battersea, Streatham,- kleine stadjes eigenlijk, zoals Bromley, Streatham en daaromheen lag Groot-Londen uitgestrekt, met allerlei echte stadjes eromheen, Sevenoaks, Warlingham, in het zuiden en Northfleet en Brentwood in het oosten, ze had het op de kaart gezien, Londen lag in Zuidwest-Engeland, met Brighton en Portsmouth in het Zuiden aan de kust en Ramsgate en Dover en Liverpool en Manchester en in het noorden lag Schotland en nog verder naar het noorden lagen kleine, koude, winderige eilanden en in het westen een groot eiland, Ierland, en nog verder naar het westen, aan de andere kant van de Atlantische Oceaan lag Amerika en het hield nooit op, de wereld was zo groot en toch maar een oneindig klein stipje in de Melkweg, die zelf weer in het heelal tussen andere Melkwegen lag en ergens moest ze toch beginnen en misschien, blijkbaar, was dat hier in deze kleine, benauwde kamer in Peckham, of misschien was het nog dichterbij, ergens diep in haar binnenste, in haarzelf, waarin ze alles ook nog moest ontdekken en leren gebruiken en alles was toch eigenlijk onbegrensd en alles was mogelijk.