Ik wandel weer naar boven, naar het hoogste terras. Omkijkend naar de villa, waarvan de muren gepleisterd zijn in zachtgeel, de ramen voorzien van groene luiken, zie ik nog altijd geen mens. Alle ramen zijn gesloten, sommige rolluiken zijn neergelaten. De zang is gestopt, in de tuin klinkt het aarzelend gefluit van een eenzame vogel.
Naast de villa is een kale rots te zien, in het licht van de laagstaande zon; daarvoor ligt de achtertuin van het naastgelegen huis, waar pijnbomen staan; aan de baaizijde bevindt zich, aan de rand van de tuin, een prieel.
En voor mij, in het avondlicht, ligt de wijde baai van Napels. Nagenoeg rimpelloos. De baai van Napels, al sinds eeuwen geschilderd, bezongen en bejubeld, – een baai die bij mij in eerste instantie vooral beelden oproept van de tijden waarin talloze villa’s van Romeinen rond de baai gelegen waren, villa’s waarin ze zich terugtrokken om te lezen, te schrijven, zich te ontspannen met vrienden. Campania felix…
Maar daar aan de overkant, in het Noorden, liggen ook de Campi Flegrei, de brandende velden, met een gigantische vulkaan bij Pozzuoli als centrum. Een enorme caldera strekt zich tot ver onder de baai uit,- een vulkaan met, verborgen onder de oppervlakte van het nu zo stille water, een potentieel explosieve kracht waarmee vergeleken elke uitbarsting van de zo beroemde Vesuvius, in verleden of toekomst, niet meer is dan een kleine rimpeling in het water.