Sorrentina

Ik wandel weer naar boven, naar het hoogste terras. Omkijkend naar de villa, waarvan de muren gepleisterd zijn in zachtgeel, de ramen voorzien van groene luiken, zie ik nog altijd geen mens. Alle ramen zijn gesloten, sommige rolluiken zijn neergelaten. De zang is gestopt, in de tuin klinkt het aarzelend gefluit van een eenzame vogel.

Naast de villa is een kale rots te zien, in het licht van de laagstaande zon; daarvoor ligt de achtertuin van het naastgelegen huis, waar pijnbomen staan; aan de baaizijde bevindt zich, aan de rand van de tuin, een prieel.

En voor mij, in het avondlicht, ligt de wijde baai van Napels. Nagenoeg rimpelloos.  De baai van Napels, al sinds eeuwen geschilderd, bezongen en bejubeld, – een baai die bij mij in eerste instantie vooral beelden oproept van de tijden waarin talloze villa’s van Romeinen rond de baai gelegen waren, villa’s waarin ze zich terugtrokken om te lezen, te schrijven, zich te ontspannen met vrienden. Campania felix…

Maar daar aan de overkant, in het Noorden, liggen ook de Campi Flegrei, de brandende velden, met een gigantische vulkaan bij Pozzuoli als centrum. Een enorme caldera strekt zich tot ver onder de baai uit,- een vulkaan met, verborgen onder de oppervlakte van het nu zo stille water, een potentieel explosieve kracht waarmee vergeleken elke uitbarsting van de zo beroemde Vesuvius, in verleden of toekomst, niet meer is dan een kleine rimpeling in het water.

Baai van Napels

Aan de baai van Napels

Achter mij hoor ik, heel zacht, religieuze zang: het komt door een open raam op een van de lager gelegen terrassen. Het klinkt ingetogen, harmonieus en het verstoort de sfeer van rust en stilte niet. Misschien is dit deel van het dagelijkse avondgebed, waarmee de zusters hun samenzijn vieren, waarbij ze zich verenigd voelen met elkaar, met het goddelijke. Het roept herinneringen aan mijn jeugd in mij op.

Ik sta aan de balustrade op het hoogste terras en kijk uit over de baai van Napels. Half zeven. Het is windstil, het water hier beneden nagenoeg rimpelloos. Ver weg, bijna aan de overzijde van de baai, vaart een veerboot in de richting van Napels. Hij lijkt nauwelijks te bewegen. Op een paar honderd meter afstand, links van me, glijdt een roeibootje over het water. De man aan boord, alleen, roeit met trage bewegingen; af en toe laat hij de riemen rusten en  kijkt om zich heen, terwijl zijn bootje nog langzaam deze kant op drijft, totdat de vaart er bijna uit is en dan maakt hij weer enkele slagen.

Aan mijn rechterzijde, schuin achter de uitstekende klip  bij Meta, is het grootste deel van de Vesuvius te zien en daar strekt de kust zich in noordelijke richting uit tot Napels. Aan de overzijde van de baai, waar de kust zich vanaf de bocht bij Napels in westelijke richting voortzet, moet Pozzuoli liggen; westelijk daarvan liggen Ischia en Procia, de twee grote, noordelijke eilanden in de baai.

Mijn kamer heeft balkondeuren die op een groot terras uitkomen, aan het uiteinde waarvan ik mij nu bevind. Andere gasten heb ik nog niet gezien, maar even voordat de zusters aan hun hora vesperae begonnen, hoorde ik, ergens op een van de gangen, een klein meisje schaterlachen en iets roepen in het Duits.

De sfeer hier lijkt die van een klooster: verstild, sereen. Niets beweegt, alleen de man in zijn roeibootje glijdt traag in de richting van de haven. De zon staat laag en in de tuin hiernaast zie ik lange schaduwen.

Ze zijn met zijn vijven, de zusters, de suore Pallotine. Althans, dat heb ik voorlopig geconcludeerd uit wat ik gezien heb. Jong zijn ze niet meer. Af en toe komen ze in de hal of de gangen voorbij schuifelen, knikkend en glimlachend. Ze zijn gekleed in traditionele, zwarte habijt met een sluier die hun oude, gerimpelde gezichten vrijlaat. Zeker ben ik er niet van, dat ze met zijn vijven zijn. Misschien ligt er nog een zesde, ergens in een kamertje, ziek of ál te bejaard, wie weet een zevende. Ze hebben zich, vermoed ik, afgesloten van de buitenwereld. Hier leven ze, achteraf in een buitenwijk van Sant’Agnello, in een smal straatje waarin het vooraanzicht van hun zeventiende-eeuwse villa niets doet vermoeden van het fraaie panorama dat zich hier aan de achterzijde laat genieten.

Waarschijnlijk spreken de andere zusters alleen Italiaans, maar één, met een opvallend donker uiterlijk, gekleed in afwijkende, witte habijt, spreekt Engels. Toen ik vanmiddag aankwam, schreef zij mij in, zorgvuldig gegevens controlerend en noterend;  ze haastte zich niet en de formaliteiten, onderbroken door belangstellende vragen en mijn antwoorden, duurden bij elkaar ruim een kwartier.

Een royale kamer aan de achterzijde is mijn deel. ‘Het is de bruidssuite,’ verklaarde de zuster. ‘Het is onze mooiste en grootste kamer.’

De kamer is overwegend in mintgroen ingericht: groen gestreepte tegels op de vloer, in nagenoeg dezelfde tint als het hoofdbord van het bed en de sprei daarop. Boven het bed hangt een kruis, met een beeldje van Jezus. Aan de wand naast de balkondeuren hangt een portret van een voormalige paus: Johannes Paulus II.

De balkondeuren bieden toegang tot een betegeld terras, waar een tafeltje is geplaatst, twee ranke, metalen stoelen en een citroenboompje in een pot. Het oogt idyllisch. Vanuit de kamer kan ik een groot deel van de baai en de kust van Campanië zien. Enkele treden leiden van het kleine terras omhoog naar het grote terras waar ik mij nu bevind.

De eenzame roeier in zijn boot vaart nu rond het einde van de pier. Beneden, aan de voet van de steile rotswand rechts, ligt een kleine jachthaven. Aan de langste pier, opgebouwd uit grijze rotsblokken, ligt een groot jacht; aan de andere pieren vissersbootjes, roeiboten, zeilboten. De aangemeerde bootjes in het bassin achter de houten steiger voeren een intrigerende beweging uit: langzaam heen en weer naar de steiger, als een harmonische trilling van één groot langgerekt lichaam, in het ogenschijnlijk stilstaande water.

Toch lijkt het hier nog altijd windstil. In de haven is niemand anders te zien.

Ik loop naar de andere zijde van het terras en daal het trapje af. Op het lager gelegen terras bevindt zich een booggang van houten latten, begroeid met witte rozen, die leidt naar een ander terras, dichter bij het water, aan de havenzijde. Een metalen hek sluit het af, maar de toegangspoort staat uitnodigend half open.

Dit terras is overdekt met een pergola, waar rode rozen langs geleid zijn. Het terras is afgezet met lage, smeedijzeren hekken, voorzien van decoratieve patronen, tussen zuiltjes die betegeld zijn in hetzelfde motief als de tegeltjes op de tafelbladen: een Jugendstilachtige combinatie van bloemen en geometrische vormen. Overal staan planten in aardewerk potten.

Het einde van het terras, een smal muurtje in de vorm van een boog, dat hier het uitzicht op de baai belemmert, bevat een tegelplateau waarop La Madre dell’ Amor Divine, is afgebeeld: Maria en kind, in felle rode, gele en blauwe kleuren. Het kind staat op een donkergroen kussen; beiden hebben iets in hun hand: het kind een kaars, de moeder een hart, doorboord met een pijl.

Wandelend over de terrassen, kijk ik om mij heen. Hier is een pad tussen de borders, waarvan de muurtjes zijn betegeld met een regelmatig mozaïek van steentjes, in blauw en wit, daar een bordermuurtje met tegels die een zuiver symmetrisch motief van bloemachtige, geometrische vormen vertonen, in zachte tinten: geel, korenblauw, tarwe, turkoois; hier zijn op en aan de muurtjes terracotta bloembakken bevestigd, met goed verzorgde bloemen.

Op een volgend terras blijf ik staan voor een tegelplateau waarop een portret is afgebeeld van San Vincenzo Pallotti, de stichter van de orde. Hij heeft een icoontje in zijn hand, waarop Maria en het kind zijn afgebeeld. Met intens tevreden blik kijkt hij ernaar, zijn grotendeels kale hoofd omringd door een aura.

Ik wandel weer naar boven, naar het hoogste terras. Omkijkend naar de villa, waarvan de muren gepleisterd zijn in zachtgeel, de ramen voorzien van groene luiken, zie ik nog altijd geen mens. Alle ramen zijn gesloten, sommige rolluiken zijn neergelaten. De zang is gestopt, in de tuin klinkt het aarzelend gefluit van een eenzame vogel.

Naast de villa is een kale rots te zien, in het licht van de laagstaande zon; daarvoor ligt de achtertuin van het naastgelegen huis, waar pijnbomen staan; aan de baaizijde bevindt zich, aan de rand van de tuin, een prieel.

En voor mij, in het avondlicht, ligt de wijde baai van Napels. Nagenoeg rimpelloos.  De baai van Napels, al sinds eeuwen bezongen en bejubeld, – een baai die bij mij in eerste instantie vooral beelden oproept van de tijden waarin talloze villa’s van Romeinen rond de baai gelegen waren, villa’s waarin ze zich terugtrokken om te lezen, te schrijven, zich te ontspannen met vrienden. Campania felix…

Maar daar aan de overkant, in het Noorden, liggen ook de Campi Flegrei, de brandende velden, met een gigantische vulkaan bij Pozzuoli als centrum. Een enorme caldera strekt zich tot ver onder de baai uit,- een vulkaan met, verborgen onder de oppervlakte van het nu zo stille water, een potentieel explosieve kracht waarmee vergeleken elke uitbarsting van de zo beroemde Vesuvius, in verleden of toekomst, niet meer is dan een kleine rimpeling in het water.