Kalenberger Riet – Fictie: Fragmenten (5)

 

 (1)

Dit is een vlucht en ik weet het. Een zacht hinderlijk stemmetje op de achtergrond: je loopt weg Liesbeth, je vlucht… Zacht, maar indringend en venijnig.  Waarvoor? Niet voor George. Niet voor zijn absurde eisen, zijn sarcasme, zijn voortdurende streven naar dominantie en controle. Niet voor zijn verbale superioriteit, zijn tirades, zijn monologen. Niet voor de ruzies, de moeilijkhe­den, de problemen,- nee daar­voor niet. Waarvoor? Niet voor Irina. Niet voor haar zelfverzekerdheid, haar onbekommerde keuzes, haar totale zelfacceptatie. Niet voor haar pogingen mij over te halen, mij te bekeren, mijn leven te veranderen. Niet voor al haar onuitgesproken maar dringende verzoeken.

En hier ben ik dan toch? Je kunt kiezen. Klaar voor een gesprek. Klaar, hoewel ik nog niet eens weet wat ik ga zeggen of doen. Maar het was mijn voorstel, al weet ik nu niet meer precies wat mij ertoe aanzette.

Maar dit is toch een vlucht en ik moet het onder ogen zien. Luister naar die stem. Luister… Maar ik hoor zoveel stemmen.

Wat ga ik doen? Ik moet nadenken. Ik moet rationeel zijn, logisch, verstandig. Ik moet alles overzien, de mogelijkheden, de consequenties. Nadenken: wat ik ga zeggen, wat ik ga doen.

Ze keek opnieuw in de achteruitkijkspiegel. Al sinds ze de snelweg had verlaten, tien minuten eerder, reed dezelfde zwarte auto achter haar, op een afstand van hoogstens tien meter. Vóór haar kronkelde de weg zich tussen weilanden en rietvelden door, tot aan de horizon; er was geen ander verkeer te zien.

Het was een zondagmiddag in het begin van december. Een bleke zon verscheen af en toe vanachter de laaghangende bewolking; de temperatuur moest rond het vriespunt zijn. Waarom heb ik geen winterkleren aangetrokken? Gedachteloos, dat was het, impulsief en gehaast. Ze herinnerde zich zelfs niet dat ze weggereden was, of ze de garagedeuren gesloten had, hoe ze de stad was uitgereden. Ze gaf meer gas; maar de auto bleef op dezelfde afstand achter haar hangen; het was ergerlijk. Er zaten twee mensen in, bejaarden zo te zien, die waarschijnlijk een ritje door de omgeving maakten. Waarom passeren ze me niet? Ik wil geen mensen zien.

Ze nam gas terug, ze reed nu precies vijftig kilometer per uur; de auto bleef achter haar hangen. Ze overwoog te stoppen, maar de berm was zacht en smal en de weg lag op een dijk zonder uitwijkruimte. Ze vloekte hardop en nam nog meer gas terug. Onmiddellijk nam de snelheid van de auto achter haar ook af; de koplam­pen flitsten op; nu passeerde hij haar.

Achter het stuur, zeer dicht erop, een kleine, bejaarde man; op de plaats naast hem een oude, grijze vrouw; beiden keken haar in het voorbijgaan aan; de vrouw schudde vermanend met een wijsvin­ger. Liesbeth was opeens doodmoe. De auto verdween nu snel; af en toe zag ze hem nog, in de verte, tussen de bomen.

Ze stond stil. De motor ronkte. Ze leunde voorover tot haar hoofd het stuur raakte. Uitgeput. Wat moet ik doen? Wegkruipen, afstand nemen, alles achter me laten.

Schemerlicht… Verduisterde kamer. Boekenplankjes. Wit flanel, roze wol, gestikt zwart biesje. Gekreukte kussens. Schemerlicht… Zacht donkerrood licht….

Ze gaf gas en reed langzaam verder. Het was misschien beter om ergens langs de weg te stoppen, ja, ze wilde stoppen, uitrusten, slapen.

Nadenken… Wat doet George? Nu komt hij ongeveer thuis. Achterlijke sport. Daarover ook altijd ruzie. Coach bij sollicitaties naar hersenletsel. Past wel bij je! Beroepshalve zou ik… Gezeur. Ik had een briefje moeten neerleg­gen. Hij zal ongerust zijn. Weet niet waar ik ben. Moet hij maar accepteren. Op een dag zal hij helemaal niet meer weten waar ik ben. Weet nu al niet wie ik ben. Intellectuele autist. Meegaan om hem te ontmoeten. Maar hij kijkt je wel aan. Weet niets, ziet niets, vermoedt niets. Drie kleine apen. Een aapje wil ik niet, George! Aan mijn lijf geen polonaise… Hoofdpijn, te vaak hoofdpijn. Wat moet ik doen? Dit is geen denken.

Een kleine honderd meter verderop zag ze een kruising; links een fietspad, smal, recht, nieuw. Het scheen langs een liniaal door het landschap getrokken. Rechts een beklinkerde weg; aan het eind, een kleine kilometer verder, huizen, een kerktoren. Tegen een boom op de hoek stond een bundel riet. De weg waarop ze nu nog reed slinger­de zich verder door het landschap, in noordelijke richting. Onafzienbare velden, rietland, weiland. Daarachter, in het noorden, moest het echte rietland liggen, woeste grond, waterplassen. Opeens voelde ze toch de behoefte mensen te zien. Deze sombere zondag­middag, mijn stemming, van mij af schudden. Ze sloeg rechtsaf. Ik heb geen doel in mijn leven. Ik heb houvast nodig, een simpele structuur, een alledaagse werkelijkheid.

Een paar honderd meter verder lag een kleine rotonde. Links een bestraat plein, een parkeerplaats, rechts, iets naar achteren een kerkplein; erachter de kerk. De weg zelf versmalde tot een straatje dat tussen de huizen verdween. Ze herinnerde zich alles precies. Het is alsof ik vanzelf opnieuw op deze plek ben beland.

Ze parkeerde vlak voor de eerste huizen, sloot de auto af en wandelde het straatje tussen de huizen in.

Nu niet denken. Natuurlijk heb ik een doel,- eenvoudig, concreet en direct. Nu wel. Concentreer je daarop.

De oude panden waren gerestaureerd; naast haar bevond zich een antiekwinkel, aan de overzijde een drogist, een postkantoor. Alles was gesloten. Het was stil; er waren geen mensen te zien. Het straatje maakte een bocht; ze wandelde een oud, houten bruggetje over en zag een opening tussen de huizen. Even verderop was een sluis; ernaast bevond zich een café; ze zag twee mannen achter het raam, half verscholen achter verkleurde vitrages. Achter de eerste sluisdeuren, tien meter verder, bevonden zich nog twee sluisdeuren; daarachter lag een kleine, komvormige haven.

Ze liep naar het eerste paar sluisdeuren, stak voorzichtig over en wandelde verder langs de havenkolk. Er lagen twee schepen afgemeerd aan een lange steiger, midden in de haven. Kotters. Schepen, boten,- ik weet er niets van. Visserij, eerlijk ongecompliceerd werk. Hier kwamen ze, van de Zuiderzee. Ik zou een vissersvrouw kunnen zijn.

Felle kleuren. Houten banken, schotels met garnalen, visnetten, schuimkoppen op de golven.

Waddenzee, jaren zestig. Escapisme. Mijn ouders, aan boord van een kotter, lachend, etend. Pas getrouwd. Escapisme. Niet weglopen. Kiezen, beslissen.

Aan de linkerzijde zag ze een tiental kleine houten steigers, waaraan in de zomer waarschijnlijk de plezierjachten afgemeerd lagen. De huizen rond de haven waren oud. Aan de overkant, in het midden, een lichtgeel gesausd pand, een voormalig stadhuis scheen het. Vierkant en stevig stond het er, vrij van de gerestaureerde koopmanshuizen aan weerszij­den.

Ze hoorde een kerkklok drie keer slaan.

Een half uur de tijd om te bedenken wat ik moet zeggen. Wat ik moet doen. Wat ik ga zeggen dat ik ga doen.

Wat is het probleem? Kiezen. Ik moet kiezen. Twee mogelijkheden. Irina of  George. Of is het George of niet George?  Of Irina of niet Irina? De consequenties… Die moet ik onderzoeken. Nadenken… Waarom? Ik wil het niet.

Ze bleef staan en liet haar blik rond de haven gaan. Ik wil niet denken. Ik wil niets voelen. Niet nu.

Rechtop, handen op de rug, ontspannen,- zelfgenoegzaam. Lachje. Smalle, rechte schouders, rechte rug. Grijs pak. Streepjesdas. Gladgeschoren, brede, lachende mond. Kuiltje. Draait zich half om.

Niet weglopen. Niet weglopen voor problemen. Verantwoordelijk­heid. Papa. Een sterk en zelfbewust iemand neemt verant­woordelijkheid voor zijn handelen. Laat los, laat gaan. Uit de band springen. Geen regels. Moraal is emotie. Moraal is contro­le. Laat los, laat gaan. Waarom. Ik doe wat ik wil. Ik kan doen wat ik wil. Vrij en onafhankelijk zijn.

Mantel­pakje, hoge hakken. Spijkerbroek, wollen trui. Witte bloes. Tatoeage op de heup. Klein slangetje, rood, zwart, blauw. Mantelpakje. Blond haar tot op de schouders. Recht afgeknipt. Blauwe ogen, schitterend. Draait zich half om.

Losjes, ontspannen, zelfverzekerd. Geen burgertrut. Ik ben sterk. ik doe wat ik wil. Ik kan doen wat ik wil. Ik heb niemand nodig. Neem je verantwoorde­lijkheid. Tegenover mijzelf. Liesbeth, ik heb altijd vertrouwen in je gehad. Speelt in op plichtsgevoel. Speelt in op braaf­heid. Emotionele chanta­ge. Ik wil… ik wil…

Ze keek opnieuw om zich heen. De zon was weer achter de wolken verscholen; gouden randen; zacht grijs en geel licht. Enkele meters verderop stond een houten bank; ze liep er heen en ging zitten.

Zomerdag. Wandelen langs de haven. Zitten in een cafétje, wijn drinken. Aangeschoten na een paar glazen. Slappe lach. Handen verstrengeld onder de tafel. Cafébaas, echte plattelander. Mogen wij nog twee wijn? Deze wijn smaakt prima…Beetje zuur… Van azijn naar bizijn. Slappe lach. Nors: Stadswichten. Grapje. Acteur. Slappe lach. En dan naar buiten, de frisse lucht in! De paden op, de lanen in! Gezonde Hollandse jongens, ja, ja. Over een smalle dijk. Grazende paarden; en dan over een kronkelend paadje door het riet. Kalenberger riet. Al die vogels. Een reiger zagen we, een visdiefje, eenden. Overal ondiep water en riet.  Turfstekers. Eenvoudig.  Hand in hand. Lachend, blij, gelukkig. Dat was het moment, daar in dat rietland, tussen de plassen. Zij was zo blij, ik zag het. Straalde. Zong. Voor een kwartje in het riet! Mooie griet. Slappe lach. Ja, gewoon weg, een onbekend pad af, zwerven zonder zorgen, gelukkig… Alles achter ons laten, alles vergeten… Grapjes. George… Heeft hij niet? Is hij niet ook een beetje? Georgia here I go! Georgica… Brooddronken. En dan opeens stoppen met lachen. Dichtbij, liggend in een weiland. Zachte, zoete geur. Het doordringende gezang van een karekiet, vlakbij, ergens verborgen in het riet.

 

Reacties zijn gesloten.