In zijn tweede studiejaar, enkele weken voor het begin van de eerste colleges, verhuisde hij van een kamer in een doodse buitenwijk naar een etage aan de rivierkade. Hij beschouwde het als passende symboliek voor een volgende fase in zijn leven: vanuit de periferie naar het centrum.
In half vervallen staat verkerend, met rotte en verzakte kozijnen, grote vochtplekken in de keuken en vloeren die niet waterpas waren, bood de woning voor deze gebreken voortreffelijke compensatie: een ruime, lichte woonkamer, een lage huur en een fraai, onbelemmerd uitzicht op de rivier. Hij plaatste zijn bureau voor het raam en genoot van het panorama dat zich voor zijn begerige blik ontvouwde: aan de linkerkant de oude spoorbrug waarover regelmatig treinen traag uitrolden naar het station of zich, met toenemende snelheid, bewogen in noordelijke richting; rechts, dichterbij, de opvolger van de oude verkeersbrug (de voorganger gebombardeerd in de oorlog), waarachter nog juist een bocht in de rivier zichtbaar was en de schoorsteen van een voormalige steenfabriek in de polder; aan de overkant van het water rommelige bebouwing en daarachter de contouren van een dorp, klaar om opgeslokt te worden door de zich uitbreidende stad. Maar het beeld werd gedomineerd door de rivier, intensief bevaren door de binnenvaart (enorme containerschepen, zwaar beladen, zodat het water over de gangboorden stroomde), plezierjachten en allerlei klassen van zeilboten,- een der drukste vaarwegen in Europa. Het was het leven zelf, dat zich daar toonde: een onophoudelijke, onverzettelijke stroom, waarvan hij de continue beweging gretig observeerde.
Zijn etage bevond zich op de eerste verdieping van het oude pand; het lag bij het begin van de hellende oprit die in een bocht leidde van de kade naar de voet van de brug. Hier bevond hij zich in de historische kern van de stad. Achter zijn woning, op een heuvel, lag een park met een oude kapel. Een tiental meters verderop aan de kade bevond zich een gerestaureerde stadsmuur; daarachter ontplooide zich een labyrint van huizen en stegen – de benedenstad. Voorbij de verkeersbrug, ten oosten van de stad, begon de polder.
Onder zijn etage, op de begane grond, aan een doodlopend stuk weg naast de oprit, bevond zich een galerie: een grote, witgekalkte ruimte waar idealistische vertegenwoordigers van het kunstenaarsgilde – en hun belangenbehartigers – zich bezighielden met het opzetten van min of meer geïmproviseerde tentoonstellingen. Beginnende kunstenaars vooral: dromers en fantasten, bezeten van ambitie, ontspoorde filosofen, zichtbaar balancerend op de rand van de waanzin, die ongetwijfeld met hun experimentele werk nimmer het grote publiek zouden bereiken, wat al op noodlottige wijze in hun krankzinnige persoonlijkheden besloten lag en wat hen al even ongetwijfeld geenszins verontrustte – eerder nog sloot het aan bij hun geheime, vermoedelijk zelfdestructieve verlangens.
De galerie was alleen op zondagmiddag geopend. Hij fungeerde als portier, suppoost en schoonmaker, wat hem een huurverlaging opleverde. Soms kwam er iemand speciaal voor naar de provinciestad; maar meestal verschenen er slechts toevallige passanten die een wandeling of fietstochtje maakten en in hun opgewekte onbevangenheid waren afgekomen op de vlag en het uithangbord dat hij ‘s ochtends vroeg ophing. Een aarzelend echtpaar had hij zien binnenkomen, een verdwaalde student en enkele haastige bezoekers die, blijkbaar afgeschrikt door de tentoongestelde objecten, het schemerlicht en de stilte, al snel weer vertrokken. Tot nu toe waren er niet meer dan drie, vier bezoekers op een middag verschenen. Eenmaal kwam alleen de tentoonstellende kunstenaar opdagen, om aan het eind van de middag, teleurgesteld maar met ongereduceerd optimisme, weer te vertrekken. Hij probeerde de schaarse bezoekers tot een gesprek te verleiden, voerde ze de zaal rond, en analyseerde voor hen de onbegrijpelijke en soms gedrochtelijke objecten. Experimenten waren het, die rondleidingen die niet tot zijn taak behoorden – een test voor zijn intellectuele vaardigheden en de ideeën die hij probeerde te ontwikkelen.
*
Hij opende de grote deuren van de galerie. Een explosie van fel zonlicht… De duistere, lage ruimte werd tot in alle hoeken verlicht en rondzwevende stofdeeltjes werden zichtbaar. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en keek naar de zondagmiddagdrukte op de kade. Tientallen mensen wandelden langs het water, over het smalle tegelpad op de boulevard, langs de caféterrassen en het casino, links van hem. Over de smalle, met hobbelige keien belegde rijweg reden langzaam, in een eindeloze rij, auto’s voorbij; oude wrakken soms, maar ook opzichtige cabriolets met jonge mensen aan het stuur, voorzien van zonnebrillen en andere parafernalia waarmee ze de zomerse dag verwelkomden, in nonchalante, tevreden poses.
Op de kade voor hem, achter de oude waterkering waarachter de galerie half verscholen lag, stond een ijscokar waaromheen zich ouders met kinderen verdrongen. De terrassen waren overvol. Aan de kade stond een groepje mensen te wachten om toegelaten te worden tot de nieuwe raderboot, een gekopieerd Mississipi-model, waarmee tochtjes over de rivier konden worden gemaakt.
Hij draaide zich om en liep naar het kleine kantoor achterin de galerie. Er stond een oude tafel, een gasstel en in een hokje aan de zijkant bevond zich een toilet. In een kast lagen stapels informatiemateriaal over kunstenaars en tentoonstellingen: folders, kaarten, posters. Boven de tafel waren met punaises uitnodigingskaarten uit het verleden aan de muur geprikt.
Hij zette een ketel water op het gasstel.
De vorige dag was er de opening geweest van de nieuwe tentoonstelling. Er was een gesprek georganiseerd voor vier genodigde sprekers. Een hoogleraar in de klassieke wijsbegeerte, een cultuurpsycholoog, een beeldend kunstenaar en een kunsthistoricus hadden meningen uitgewisseld en hun licht laten schijnen op de door het galeriecollectief aangegeven problematiek. Hij was er niet bij geweest, maar het verslag van het gesprek, uitgetypt door de secretaresse van de stichting die de galerie beheerde, lag op het bureau. Hij bladerde er wat in.
‘Elk beeld dat wij ontwerpen is zowel een afspiegeling van onze methode van waarneming als een doorslag van ons verlangen om aan de werkelijkheid deel te hebben.’
‘In hoeverre zijn de beelden in de kunst, mythe en wetenschap een uitdrukking van een autonome waarde? Een wil die zich zelfstandig ontwikkelt en aan de waarneming en het verlangen oorspronkelijke eisen stelt?’
Hij verwachtte niet dat er vandaag zelfs maar een enkele bezoeker zou komen: het weer scheen te mooi om zich in de galerie te wagen. Toch zag hij, toen hij met het verslag in de hand weer bij de ingang ging staan, verscheidene mensen verdwijnen in het fietsmuseum, een paar huizen verderop. Een meisje stond met haar duim in haar mond te kijken naar de ouderwetse fiets met het enorme voorwiel die bij wijze van uithangbord was bevestigd aan de voorgevel, enkele meters boven de grond.
Hij draaide zich om. In het midden van de galerie was, van hout en karton, een kleine grot gecreëerd. Door een nauw gangetje kon de geïnteresseerde toeschouwer zich toegang verschaffen tot het binnenste: een kleine ruimte, nauwelijks een meter in het vierkant, het Sanctum Sanctorum van de kunst. Er was een grote schijf opgesteld, een cilindervormige steen van terrazzo die door een druk op een knop in beweging gebracht kon worden.
Direct na binnenkomst, had hij er al een kijkje genomen en de steen laten draaien, niet zonder belangstelling, en de summiere beschrijving in de bijbehorende folder gelezen. Een uitnodiging tot interpretatie.
Veel te zien leek er in eerste instantie niet, maar dat prikkelde zijn verbeelding. Hij hoopte dat er toch enkele bezoekers zouden komen waarmee hij van gedachten kon wisselen. Niemand zou de verleiding kunnen weerstaan de steen te laten draaien.
De fluit van de ketel klonk.
Hij liep terug naar het kantoortje, goot het kokende water in een theepot en begon verder te lezen in het verslag van de discussie. De gezwollen taal van de participanten ergerde hem.
*
Niet opkijken. Maar hij kon niet voorkomen dat zijn spieren zich onwillekeurig spanden. Een schaduw was over de folder gegleden, een onverwachte, grillige vlek die van de rand van de tafel naar het midden van de bladzijde was geschoven en daar onbeweeglijk bleef liggen. Hij had niemand horen binnenkomen.