(…)
Tussen twee oleanders door, half verscholen achter een van de struiken, keek hij naar de vrouw. Ze danste. Een flamencodanseres scheen ze, in haar rode jurk, haar zwarte, open schoenen; maar het was hier bijna stil, de enige muziek het zachte geklater van het water in het bassin van de fontein,- een kalm, rustgevend ritme waardoor ze zich liet leiden, leek het wel,- niet in een opzwepende, snelle flamenco, maar in trage danspassen op een klein oppervlak, haar blik naar binnen gekeerd. De rode jurk, rijkelijk van ruches voorzien, had een sleep, die ze met één hand ophield, terwijl ze nu langzaam om haar as draaide, haar lange, zwarte haar los over haar schouders.
Hij bleef even kijken; ze keek niet in zijn richting. Het moest een fotoshoot zijn. Maar er was verder niemand te zien, geen fotograaf en ook geen toeristen en geen bejaarden op de bankjes – de vrouw was alleen. Hij begon te lopen, tussen de oleanders door, in haar richting. Hij keek naar haar, toen hij langs haar liep, klaar voor een lach, een vriendelijk knikje, maar ze keek niet op. Hij ging zitten op een terrasmuurtje en haalde zijn notitieboekje tevoorschijn.
Hij begon een plattegrond van de tuin te tekenen, eerst het terras hier, een honderd meter achter de eerste binnenmuur van de citadel, nog juist zichtbaar tussen de takken van de eucalyptusbomen. Hij keek naar de smalle goten in de paden die uitkwamen op de binnenplaats. Ergens daarboven moest het water opgepompt worden, waarna het via de kanaaltjes naar de bassins en de fonteinen stroomde, op diverse plekken ondergronds. Aan de muur aan de zijkant van het terras was een grote stenen bak bevestigd, drie kranen erboven; misschien bevond er zich een cisterne. Af en toe wierp hij een steelse blik op de vrouw.
Hij wilde juist opstaan om te bekijken of er iets viel af te leiden over het verloop van het ondergrondse watersysteem, toen er een schaduw over het papier viel. Hij keek op. Ze stond voor hem, haar ene hand aan de sleep, een glimlach op haar gezicht.
(…)
De kathedraal leek een fort: een cilindervormige toren links, een balkvormige toren rechts, met daartussen een hoog oprijzende geelstenen muur, waarbij de palmbomen op het plein in het niet schenen te vervallen. Over het plein slenterde een groepje schoonmakers in fel gekleurde pakken, twee karretjes voortduwend; aan de andere zijde stond een groep schoolkinderen rond een leraar die vertelde: over de geschiedenis van de stad misschien, Berbers, Arabieren, de katholieke koningen.
Ze staken het plein diagonaal over. Het was half een, zag hij op zijn horloge. Hij had zijn jasje uitgetrokken en droeg het over zijn schouder; aan zijn andere schouder hing haar tas. De droge hitte zou nog verder toenemen; hield men zich hier nog aan de siësta? Hij dacht even aan de presentatie, maar het waren niet meer dan vage associaties, een paar beelden van het publiek gisteren, de beelden die hij op het scherm had getoond. Hij zou contact onderhouden met alle eigenaars van de stapel visitekaartjes. Wie weet wat dat nog opleverde.
Aan de overzijde van het plein liepen ze een smalle steeg in en nu wandelden ze in de schaduw, langs winkeltjes, tapasbars, een viswinkel, hotelletjes. Een nieuw pleintje, een plantsoen, palmbomen. Het zijstraatje van het plein, een donkere steeg, kwam uit op een drukke straat. Ze liepen in de richting van de kust. De zonnestralen vielen in het verlengde van de straat. Hij keek naar haar gezicht. Ze werd nu spraakzamer. Ze vertelde dat ze één keer per week ergens buiten ging dansen, soms, zoals vandaag, in het Alcazaba, soms ook op het strand of in een parkje, ergens achteraf. Het was bevrijdend, zei ze, de buitenlucht, je voelde je één met de natuur, de wereld. Je kon ook alles even vergeten, problemen, de beslommeringen van het dagelijks leven.
‘Heb je nooit last van publiek?’
‘Publiek?’
‘Als je zo aan het dansen bent.’
‘Mannen?’
‘Mannen, toeristen, zwervers.’
Ze lachte.
‘Nee. Soms. Maar daar niet. Het liefst ben ik daarboven. Het is daar rustig. Stil. Daar voel ik me veilig.’
‘Ik ben geen zwerver,’ zei hij schaapachtig.
‘Nee, jij bent geen zwerver. En geen toerist. Ook geen reiziger. Je bent een ingeniero…’
‘Ja… maar vandaag heb ik een vrije dag.’
‘En daarom lopen wij nu hier.’
‘En daarom lopen wij nu hier.’
Ze staken de rijweg over bij een groepje verkeerslichten. De brede laan had een middenberm met groen, bankjes, hier en daar een fontein. Over het tegelpad liepen ze verder. Aan het eind van het plantsoen benam struikgewas hen het uitzicht. Ze verlieten de middenberm; de laan kwam uit op een nog drukkere dwarsstraat, waar het verkeer met hoge snelheid voorbij raasde; ze staken de rijweg over. Aan de overzijde begon een park, dat zich in de lengte uitstrekte langs het water. Rechts lag de haven, zag hij; een pier stak het water in; een beeld van een grote stenen vis lag op de kade, waarvan de kademuren rijkelijk met graffiti bewerkt waren. Ze liepen naar links; achter de palmbomen in het park zag hij stenen zuilen schemeren. Het was een monument, zag hij, toen ze dichterbij kwamen.
(***)
Paars en rood en diep blauw, met lichte gele en oranje vlekken achter de vuurtoren, waar de hemel afstak tegen de nu zwarte uitlopers van de Sierra. En dezelfde kleuren in het water, de spiegeling van de hemel.
Hij keek om. Hoog boven de stad lag het Alcazaba, een duistere ruïne nu, de tuinen verlaten. Misschien schitterde er nog licht op het water in de bassins, misschien klaterde het water uit de fonteinen nog neer in de bassins, rimpelingen veroorzakend, die zouden uitdijen binnen de strakke geometrische mozaïeken.
Onder hem, bruisten de golven tegen een paar rotsblokken. En op een van die rotsblokken zag hij opeens in de diepe schaduw iets bewegen. Hij keek scherper. Het was een jong katje, dat voorzichtig over het hellende oppervlak van de rots kroop; aan de rand, een meter boven de hoogste toppen van de branding, bleef het staan. Het moest een straatkat zijn, een zwerfkat. Andere katten waren niet te zien, het katje was alleen. All alone in Almería, fluisterde hij. Het leek alsof het uitkeek over de zee, naar de horizon staarde, maar het ging liggen, bewoog nog even en bleef toen onbeweeglijk, half opgerold, liggen.