Het Stenen Ei – Fictie: Fragmenten (2)

 

Het was een heel eenvoudig object: een stenen ei, gemaakt van een steensoort waarvan Rumia na al die jaren nog altijd de naam niet kende, grijs en groen gemarmerd als een schimmelkaas, bedekt met vage, geelbruine vlekken. Esthetisch in zijn beperkte symme­trie, min of meer realistisch in zijn vorm en afmetingen, zonder enige vorm van opdringerige, intrinsieke zin of betekenis, was het altijd al uiterst geschikt geweest voor het doel waarvoor ze het sinds haar negende verjaardag gebruikte: als middel tot meditatie.

Ze had het ei ge­plaatst op de uitgestulpte hals van een flesje van lichtgroen glas, dat midden op tafel stond, een halve meter van haar gezicht verwijderd. Op haar knieën voor de tafel gezeten, haar armen op het blad, haar kin steunend op haar handen, keek ze naar het voorwerp, terwijl ze probeerde het zich voor te stellen vanuit verschillende perspectieven. Het bezat ongeveer de afmetin­gen van een natuurlijk ei maar de vorm zelf was niet helemaal natuurgetrouw: het leek al te volmaakt symme­trisch ten opzichte van een verticale as en de top was te puntig.

Rumia keek naar het ei. Hoe moet ik het vertellen? Ze wilde zich concentreren. Nu niet denken. Maar haar pogingen tot kalme meditatie, een onbevangen neutrale toestand, mislukten voortdu­rend. Ze wierp een onwillekeurige blik op de klok op de schoor­steenmantel. Het was kwart over drie; over een half uur zou Elise thuiskomen. Het lawaai van de kinderen zou al hoorbaar zijn voor de eerste kinderen in de rij de hoek omkwamen; het vertrouwde gelach en geschreeuw; en even later zou de achterdeur opengaan; geluiden en gestommel in de gang; Elise zou komen binnenstormen, een kleine wervelwind. En dan zou ze het moeten vertellen. Het was beangstigend; en ze had geen idee hoe Elise zou reageren. Het gevoel van verlamming dreigde opnieuw bezit van haar te nemen.

Ze stak een hand uit en legde de palm voorzichtig op het ei. Het was verbazingwekkend koud. Glad en levenloos,- een dood ding.

Haar gedachten namen een vlucht: ze herinnerde zich opeens de dag dat ze het ei van haar vader had gekregen, haar negende verjaardag, een winterse dag waarop ze in alle vroegte was opgestaan om, zenuwachtig en ongeduldig, te wachten of ze zou krijgen waarom ze gevraagd had: een nieuwe fiets. Maar toen ze de trap afliep, zag ze dat de gang leeg was. In de woonkamer hingen slingers; en er waren geen voorwerpen te zien die, verpakt in cadeaupapier, lagen te wachten tot dat heerlijke moment waarop ze, in gezelschap van haar ouders, zou beginnen met uitpakken. Ze was naar de tuindeuren gelopen; de tuin was leeg; en toen ze in de garage ging kijken bevond zich daar alleen de bekende, oude rommel.

Haar vader had geprobeerd haar te troosten; maar dat was het moment geweest waarop ze voor het eerst iets van haar vertrouwen had verloren.

De teleurstelling van toen doemde opeens met onweerstaanbare kracht weer op. Haar ouders: vriendelijk, zorgzaam, liefdevol,- maar ál te vaak afwezig. En er gebeurde nooit iets. Ze herinnerde zich nu haar jeugd voornamelijk als een lange periode van altijd dreigende verveling, waar de ontdekking van de klassieke muziek, op een precies te bepalen dag, een onzekere uitweg bood. (Op een regenachtige zondagmiddag, toen haar ouders op bezoek waren bij familie, ze was acht jaar, had ze een oude grammofoonplaat gevonden, afkomstig van een familielid; er was een wereld voor haar open gegaan.) Maar een constant gevoel van veiligheid had het gebrek aan opwindende activiteit, aan echte dramatiek, haar wel bezorgd. Nu scheen dat een soort verraad.

Voor Elise was het anders; en haar situatie was anders. Haar dochter leek alleen uiterlijk op haar. Toch was ook zij niet gewend aan grote, dramatische gebeurtenissen. Natuurlijk waren er de kleine drama’s: een valpartij, het verlies van een geliefde pop, boosheid van haar of Adger. Maar Rumia kon zich niet voorstellen dat Elise zich ooit verveelde. Bovendien was ze van nature een nieuwsgierig en beweeglijk kind. Ze was nooit op de proef gesteld. En nu dit.

Ze moest de woorden kiezen; maar nu waren het alleen nog de woorden; en wat zou de uitwerking daarvan zijn? En hoe moest ze het formuleren?

Ze stond moeizaam op, strekte haar stijve benen, haar rug, en ging voor het raam staan.

Zaterdagochtend. Zomerlicht. Lang, lang in bed gelegen. Elise met het dienblad. Slappe koffie, donker geroosterd brood. Tussen ons in, in het bed. Zacht, zacht. Warm geluk. Het klaterend geluid van waterstralen in de douche. Altijd actief. Allebei aan de tafel. Natte haren nog. Concentratie. Gelach. Geklungel met de figuurzaag. In de tuin. Adger, de vader. Aanwijzingen. Puntje van de tong tussen de lippen. Ik sta voor het raam: daar zijn ze. Ze zijn van mij. Ik ben alleen. Onbegrijpelijk verlangen naar stilte. Sluit je armen eromheen.

‘Dat is een goudvink! Die zie je niet vaak! Goed kijken!’

Adger staat met Elise voor het raam. Elise kan niet stilstaan. Een kind: de voortdurende impulsieve drang tot beweging. Nu mag het niet. Hij heeft zijn hand op haar schouder. Ik zit aan de tafel en kijk naar hen; zij schuifelt met haar voeten maar Adger staat er bij als een standbeeld; toch is er iets in hem, dat zich niet laat onderdrukken: de altijd sluimerende wil tot activiteit. Hij lijkt al weg; en ’s avonds, die zaterdagavond, gaat hij werkelijk weg en als hij thuiskomt, laat, weet ik niet waar hij is geweest; en ik wil het ook niet vragen want ik wil hem niet controleren. Ik wil hem niet beheersen.

Onwillekeurige bewegingen; gefladder in de tuin; en dan de tranen. Zijn lach. ‘Ze komen wel terug.’ Dan urenlang voor het raam, alleen, het fototoestel in de aanslag. Onbegrijpelijk geduld. Stilstaan dan toch. Hoe kan zo’n kind zo geduldig zijn? Alleen maar kijken. Volledig opgaan in bezigheden. Af en toe een bemoedi­gende opmerking. Ze wil dat Adger erbij komt zitten. Nerveuze pogingen hem over te halen. Hij gaat weg. Naar zijn vrienden. Wel een voederplank maken, maar niet wachten tot de vogels komen.

 

Reacties zijn gesloten.