Foto

Het was een kort straatje, dat uitliep op een houten bruggetje over een sloot; ik zag hoe het zich daarachter voortzette als geasfalteerd fietspad, waarna het al snel tussen de maisvelden uit mijn  gezichtsveld verdween. Hier hadden we ook kunnen fietsen, maar hier waren we niet geweest.

Ik keek naar het laatste huis aan de rechterzijde, niet ver voor het bruggetje. Blauwe luiken naast het raam aan de zijkant, erker aan de voorkant, rode dakpannen op een laag zadeldak. In de zijtuin een bloeiende goudenregen, smal voortuintje aan de straatzijde. Daar moest het zijn. Laat haar thuis zijn.

Langzaam liep ik het straatje in, speurend naar beweging achter de ramen. Niemand te zien. Laat haar thuis zijn. Ik haalde diep adem, liep het minieme voortuintje in (twee resolute, grote stappen) en belde aan. Wachten. Nu niet nadenken. Ik wierp een blik door het zijraam van de erker. Niemand te zien. Het geluid van de bel stierf weg. Daarna bleef het stil.

Ik keek om. Het straatje blakerde verlaten in het hete zonlicht. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes tegen de zon. Niemand te zien. Siësta. Misschien is ze daar ergens in de velden. En plein air. Misschien slaapt  ze. Hé, slaap je nog? Ik wek je.

Opnieuw drukte ik op de bel. Ik deed een stap naar het erkerraam en tuurde naar binnen. Hand boven de ogen. Lege voorkamer, klein, twee stoelen, tweezitsbank, tafeltje. Vaas met bloemen. Herken niets.

Misschien was ze in de achtertuin. Ook het atelier zou zich daar wel bevinden. En ik kon in elk geval een blik werpen door het raam aan de achterzijde van het huis.

Ik draaide mij om, van plan via het grindpad langs de zijkant van het huis te lopen.

Het hoefde al niet meer.

Daar stond ze, in de deuropening, de wenkbrauwen licht opgetrokken. Maar de vragende uitdrukking op haar gezicht veranderde, terwijl ik haar aankeek, snel in verbazing, verwarring, ontsteltenis.

‘O…’

‘Ja…’

Stilte. Verbijstering. Ik bewoog niet.

‘O…’

Ze bleef me aanstaren. Ik deed een stapje naar haar toe.

‘Sas…’

Ik zweeg. Alles zag ik in één beeld, scheen het: haar ene hand aan de deurpost,  de ander aan de knop van de niet geheel geopende deur, beide in een stevige greep, de stand van haar voeten en haar bovenlichaam, de uitdrukking op haar gezicht, waaruit nu plotseling alle verbijstering verdween maar waaruit zich ook niets anders meer liet aflezen.

Ze is niets veranderd. Iets zeggen. Je bent niets veranderd. Hier ben ik. Had je niet verwacht. Logisch. Begrijpelijk. Herkent me. Ja. Wat gaat er door haar heen. Gooi die deur niet dicht. Laat me binnen, vertel me alles, vertel me de waarheid.

Ze keek me uitdrukkingsloos aan. Ik wachtte. Opeens lieten haar handen deurpost en deurknop los, ze deed een stap achteruit en draaide zich om.

‘Kom binnen.’

Reacties zijn gesloten.