Een Begin – Fictie: Fragmenten (1)

 

Ze wilde niet aan haar vader denken, maar toen Amrit de steile, ongeverfde, houten trap van het huis in Peckham beklom, verscheen toch onwillekeurig een beeld van hem – eerst, vreemd genoeg, zijn magere, oude mannen lichaam, gewikkeld in wit katoen, de benen gekruist, zwevend als een heilige, maar onmiddellijk daarna zijn gezicht: het hoge voorhoofd, de blinde, starende ogen en de eeuwige, nauwelijks bespeurbare glimlach om zijn lippen. Het was eigenlijk absurd, die glimlach, als je bedacht wat hij allemaal meegemaakt had, de afgelopen tien jaren, maar ze had hem zelden zonder gezien.

De hele dag had ze gewandeld in de parken van Londen: Hyde Park, Green Park, St. James Park,- een eindeloze ronde leek het nu; haar voeten waren vermoeid en bij haar hielen ontstonden schrijnende rode plekken, veroorzaakt door de nieuwe sandalen, maar ze had geen moment aan haar familie in Punjab gedacht,- daar was ze zeker van. Zelfs niet aan Henry. Het moest een waarschuwing zijn. Waarom dacht ze nu aan hem?

Ze keek naar de versleten arbeidersschoenen van de man. Hij klom als een oude man naar boven, krom, gebogen en zwijgend. Ze schatte hem niettemin een jaar of veertig. Hij was lelijk. Toch konden ook blanke mannen wel aantrekkelijk zijn, dat had ze vandaag gezien, toen ze in The Dell in Hyde Park een cappuccino had gedronken. Ze had aan een tafeltje voor het raam gezeten, kijkend naar de bootjes op de Serpentine die aan de overzijde aangemeerd lagen. Naast haar zaten twee jongemannen, ongetwijfeld Engelsen, gekleed in bijna identieke, zwarte, driedelige pakken. De een had een heel blanke huid en was rossig, hij deed haar aan iemand uit een Britse televisieserie denken, maar ze kon zich niet herinneren welke. Hij had een lichtblauw shirt en een donkerblauwe, glanzende, zijden stropdas. De ander had donker haar, bijna zwart, en een door de zon gekleurde huid. Ze waren knap en ze keken geen moment naar haar, een mager zestienjarig meisje uit India, waarvan er hier in Peckham zoveel rondwandelden.

Een van de meisjes achter de kassa’s van The Dell had ook Indiaas geleken, maar ze had niets gezegd. Eigenlijk wilde ze niets met de Indiase gemeenschap hier te maken hebben. Dan had ze vooral niet naar Peckham moeten gaan, bedacht ze. Maar het was zo gemakkelijk gegaan: Henry had haar het telefoonnummer van een kennis in Londen gegeven, die had ze gebeld en hij had haar gewezen op de krant waarin ze het telefoonnummer van de man voor haar had gevonden. Autohandelaar was hij, had hij verteld, maar ze stelde zich voor dat hij een misdadiger was en ze nam zich voor de deur van haar kamer altijd af te sluiten als ze thuis was.

Eigenlijk had ze nu al besloten de kamer te nemen, realiseerde ze zich. Het was vermoeiend en een beetje beangstigend om zo alleen hier in Londen te zijn en bij de gedachte allerlei wildvreemde mannen te moeten bellen kreeg ze het benauwd. Tijdens de vliegreis en ook gisteren en vandaag in Londen was ze geen moment bang geweest. Aan wereldsteden was ze wel gewend, aan de stortvloed van mensen, aan de uitgestrektheid van de suburbs, de zee van huizen. Maar misschien had ze zich onbewust afgesloten voor haar angsten, misschien hadden haar angsten haar wel een streek geleverd; wel had ze zich voorgenomen zoveel mogelijk na te denken in Londen, maar voor haar emoties had ze geen plan klaarliggen. Een onaangenaam gevoel deed zich gelden: iets scheen te bewegen in haar maag. De handelaar was een oude sukkel, zei ze tegen zichzelf. Voor hem hoefde ze niet bang te zijn.

Om de een of andere reden, had ze het gevoel dat ze al die mensen – haar vader, Henry, haar familie – moest buitensluiten. Hier was ze nu, in Londen, alleen, met wel duidelijke plannen – een verblijfplaats zoeken, werk zoeken, studeren, maar er waren zoveel zaken nog onbepaald, onzeker, zoveel mogelijkheden, openingen, dat het haar duizelde.

Een ding tegelijk, bedacht ze,- eerst Henry en haar vader uit haar hoofd zetten. Dat was een begin. Ze had nu een kamer, niet zo’n mooie kamer misschien, maar toch een plaats waar ze heen kon, een rustpunt. En dat was eigenlijk gemakkelijk gegaan. Ze had er niet veel moeite voor hoeven doen. Over een tijdje zou ze wel op zoek gaan naar iets beters. Een etage, misschien iets delen met een ander meisje, een andere vrouw.

Ze stelde zich voor dat ze met een verpleegster of een studente een etage zou delen, overdag zou ze werken, ‘s avonds studeren. Misschien konden ze samen uitgaan, naar de bioscoop, het uitgaansleven in, mannen ontmoeten. Misschien…misschien. Ze zou een man zoeken, een Brit, misschien zo een als de man met het rode haar die ze ’s middags in The Dell had gezien, een knappe, slanke man in een pak, met een baan in The City, geld, Britse vrienden. En later zouden ze trouwen, een huisje in de countryside kopen, een klein huis in Kent bijvoorbeeld, of in ieder geval niet ver van Londen, kinderen…

Waarom geen Indiase man? Dat was misschien gemakkelijker, ze kon in korte tijd een heleboel vrienden hebben, als ze de familie en kennissen van Henry en haarzelf ging opzoeken. Ze schudde de gedachte van haar af: het was benauwend.

Hoe zou de studie zijn? Ze zou hard werken, ze zou de eerste van de klas zijn. En dan zou ze werk zoeken. In Londen? Of in een andere stad? Engeland was groot en Groot Brittannië was nog groter. Alles was mogelijk. Ze sprak de taal en dat was gemakkelijk. Misschien kon ze zelfs naar een ander land gaan waar Engels de taal was. Amerika, Australië. Of ze kon een andere taal leren, elke taal, alles was mogelijk. De wereld was groot.

Ze glimlachte, toen ze eraan dacht hoe ze vroeger, op vakantie in New Delhi, een kaart naar haar nichtje stuurde: Sabia, Birak, Punjab, India, Azië! Een klein meisje was ze toen, met lange vlechten, een roze jurk, witte sokjes in sandalen, altijd een boek onder de arm. Daar liep ze, met haar schooltas over haar schouder, over de smalle, stoffige weg naar school, haar vlechtjes springend in het zonlicht, huppelend, lachend, gillend naar haar vriendinnetjes. Niets wist ze toen nog, niet van de wereld en niet van de mensen. Een kind in een klein stadje, met alleen haar vader, haar familie, de school.

Het brood was stevig en licht zuur. De groente smaakte haar niet maar ze was vastbesloten alles op te eten. Ze keek op haar horloge. Half tien. Niemand kwam naast haar zitten, niemand vroeg haar iets. Alleen in Londen. Ze voelde zich bevangen door emoties: angst, een gevoel van verlatenheid, maar ook blijdschap, een gevoel van vrijheid. Alles was mogelijk.

Buiten raasde het verkeer voorbij. Een bus stopte vlak voor haar. Lewisham stond er op het bord. De chauffeur keek naar haar en toen ze verder liep, gaf hij gas en raasde verder. Ze keek de bus een moment na, draaide zich om en liep snel, huppelend bijna, door de straat,- terug langs de winkels, de kiosk, het Chinees restaurant. De hoek om, het smalle donkere straatje in. In sommige van de gaten in het wegdek stond water, waarin zich licht weerspiegelde. Ze opende de deur, deed het licht aan en beklom de houten trap. Het was doodstil hierbinnen: alleen buiten klonk nog het geraas van verkeer.

Boven aangekomen, liep ze door de smalle gang, langs gesloten, wrakke deuren waarachter geen geluid klonk. Ze opende haar kamerdeur, deed het licht aan en sloot de deur zorgvuldig achter zich. Ze trok haar schoenen uit. Het was hier warm en benauwd. De kamer was klein. Ze trok haar witte sokken uit. Die zou ze morgen weggooien, bedacht ze, ze waren zo kinderachtig. In een opwelling gooide ze de sokken naar het kleine raampje boven in de kamer. Een bleef hangen achter het raam, de ander verdween naar buiten. Een moment schaamde ze zich: iemand zou de sok morgen vinden.

Ze trok haar jas en jurk uit en ging op bed liggen. Het was bijna tien uur. Ze was in Londen. Alles was zo snel gegaan: het vertrek uit New Delhi, het afscheid van Henry en haar vader, de vliegreis, de bootreis, de treinreis. Nu was ze dan echt in Londen. Londen was zo groot. Hier was ze nu, in Peckham, in Zuid-Londen. Rondom deze suburb lagen allerlei andere suburbs, in een cirkel: East-Dulwich, Brixton, Lewisham, Camberwell, Catford en daarom heen weer andere, Camden, Battersea, Streatham,- kleine stadjes eigenlijk, zoals Bromley, Streatham en daaromheen lag Groot-Londen uitgestrekt, met allerlei echte stadjes eromheen, Sevenoaks, Warlingham, in het zuiden en Northfleet en Brentwood in het oosten, ze had het op de kaart gezien, Londen lag in Zuidwest-Engeland, met Brighton en Portsmouth in het Zuiden aan de kust en Ramsgate en Dover en Liverpool en Manchester en in het noorden lag Schotland en nog verder naar het noorden lagen kleine, koude, winderige eilanden en in het westen een groot eiland, Ierland, en nog verder naar het westen, aan de andere kant van de Atlantische Oceaan lag Amerika en het hield nooit op, de wereld was zo groot en toch maar een oneindig klein stipje in de Melkweg, die zelf weer in het heelal tussen andere Melkwegen lag en ergens moest ze toch beginnen en misschien, blijkbaar, was dat hier in deze kleine, benauwde kamer in Peckham, of misschien was het nog dichterbij, ergens diep in haar binnenste, in haarzelf, waarin ze alles ook nog moest ontdekken en leren gebruiken en alles was toch eigenlijk onbegrensd en alles was mogelijk.

Reacties zijn gesloten.