Veronderstellingen – Fictie: Fragmenten (4)

 

Op het Rokin, bij het Muntplein, stapte ze uit; ik wachtte zo lang mogelijk en op het allerlaatste moment, toen de deuren al begonnen te sluiten, verliet ook ik de tram, in een roekeloze, snelle sprong.

Ze wandelde de Kalverstraat in – ik had niets anders verwacht. Ik ging dichter achter haar lopen om haar in de drukte niet uit het oog te verliezen. Voortdurend moest ik goed opletten waar ze zich bevond; af en toe botste ik tegen iemand aan en één keer trapte ik op de hak van een vrouw, wat haar een kreet van pijn ontlokte. Haar begeleider voegde mij een scheldwoord toe. Ik liet me echter niet afleiden.

Ik bedacht hoe verbazingwekkend het is dat mensen zo zelden achterom kijken als ze door de stad lopen. Ze zouden hun fysieke beperkingen moeten compenseren door regelmatig het hoofd te draaien, maar in plaats daarvan, misleid door een onbewust gevoel van veiligheid, sjokken ze maar voort, met een gezichtsveld van hoogstens negentig graden – een misvormde kegel, ontstaan uit aangeboren oogkleppen.

Mijn inspanningen deden me de minder prettige gevoelens over mijn activiteiten geheel vergeten. Mijn omgeving vernauwde zich tot een helder spoor: de rechte lijn tussen mij en haar. Juist besefte ik dat we de Heiligeweg waren in­geslagen, toen ze aan de rechterkant van de straat in een winkel verdween. Ik liep nog enkele meters door en bleef staan voor de etalage van een opticien, aan de overzijde van de straat. In de etalageruit probeerde ik de winkel waarin ze was verdwenen terug te vinden, maar dat lukte niet. Haastig wierp ik een blik over mijn schouder: ik was er bijna zeker van dat ze de modezaak schuin tegen­over me was binnengegaan, maar ik kon me vergissen. Er was een kleine kans dat ze de zaak ernaast gekozen had: een koffieshop. Maar dat leek me erg on­waarschijnlijk. Ik hield beide ingangen in de gaten; af en toe nam ik een nieuwe pose aan die me leek te passen bij een geïnteresseerde brillenzoeker.

Mijn impulsieve gedrag verbaasde en irriteerde me. Gedachteloos had ik de eerste dominosteen omgegooid; nu was er een keten van reacties ontstaan. Ik wilde de controle over de gebeurtenissen weer verkrijgen.

Ik had een vrije middag genomen om haar te verrassen. Met een grote bos gele tulpen in de hand en een reeks erotische fantasieën in het hoofd, ging ik op weg om haar te bezoeken. Maar op het Valeriusplein zag ik haar onverwacht in de verte aankomen en voor ik besefte wat ik deed, was ik in een portiek ge­stapt en had haar laten passeren. Ik dacht niet na. In de Valeriusstraat was ze in lijn zestien gestapt, voorin bij de bestuurder. En ik achterin. Toen realiseerde ik me dat het te laat was voor onverwachte omhelzingen en geïmproviseerde verwijzingen naar een grap. Ik begon me af te vragen waar ze heenging en het zweet brak me uit toen ik me voorstelde wat ze zou zeggen als ze me ontdekte. Maar ze keek niet op of om.

Als vanzelf begon ik bepaalde gebeurtenissen die de afgelopen week hadden plaatsgevonden te rangschikken en mijn verbeelding creëerde de onverbiddelijke conclusie: Michael. Merkwaardig genoeg riep dit niet meteen emotionele reac­ties bij me op. Ik ontwierp een plan. De bloemen liet ik in de tram liggen.

Op de bodem van de etalage lag een – ogenschijnlijk willekeurig neergeworpen  – verzameling kartonnen blokken waarop allerlei brilmonturen, in dezelfde ogenschijnlijke nonchalance, waren uitgestald: een collectie banale modellen, maar ook imponerende, donkere, hoornen monturen waarin de grote, vierkante glazen gesprekspartners van de toekomstige drager ernstig zouden verontrusten; studentenbrillen ook, met monturen die van ijzerdraad gevouwen leken; en in een hoek lag een groot, roze model in de vorm van een vlinderprotheses voor de modebewuste invalide. In een andere hoek stonden enkele verrekijkers; kleine kaartjes van karton vermeldden nuchter de feiten omtrent de objecten: 50 mm objectief, centrale scherpstelling, blikveld 96 meter op een kilometer af­stand. En een absurde prijs.

Mijn verbeelding begon te werken: ik zag mijzelf als een figuur in een tekenfilm door de stad sluipen: op de punten van mijn tenen, met opgetrokken schouders, een kijker voor de ogen. Ik lachte hardop maar schrok daar zelf van – ik moest me niet laten afleiden. Vlug wierp ik weer een blik over mijn schouder: was ze nog binnen? Ik keek de Heiligeweg af en liet mijn blik over het Koningsplein dwalen. Een schok ging door me heen toen ik de paarse mantel aan het begin van de Leidsestraat zag. Haastig begon ik te lopen.

Het interesseerde me bijzonder weinig of mijn handelingen moreel verantwoord waren: ik was verliefd – op mijn eigen vermoedens. En vooral op het idee mijn gelijk aan te tonen. Een egoïst, inderdaad, met maar één doel: het onverbiddelijke bewijs.

Ik liep het begin van de Leidsestraat in, dichter achter haar weer. Ik vroeg me af of ze misschien met hem in het American Hotel had afgesproken. Hoe vaak had ik daar niet met haar gezeten! Ik bespeurde bij mijzelf een vreemde com­binatie van woede en triomf.

Ik stak de Keizersgracht over en bedacht dat elke gracht die we passeerden de waarschijnlijkheid van mijn veronderstellingen deed toenemen. Controlepunten. Opeens kwam het in me op dat ze ook naar Liliane zou kunnen gaan. Dan zou ze bij de Prinsengracht afslaan. Dat zou me spijten.

Ze sloeg niet af. Ik haalde opgelucht adem. Alles was weer onder controle. Waren er nog andere mogelijkheden? In gedachten ging ik één voor één haar kennissen af. En een voor een streepte ik de mogelijkheden door. Ik was nu zo zeker van mijn zaak, dat ik besloot een kleine omweg te maken. Een kleine sluiproute. Ik liep de Lange Leidsedwarsstraat in; als een snelwandelaar door de Leidsekruisstraat; in toenemende ongerustheid door het Klein Hartmanplantsoen. Onzekerheid beving me en ik begon te rennen. Wat als ik me toch vergiste? Zwetend en hijgend rende ik verder. Ik sprintte langs de rij wachtende taxi’s… en bleef abrupt stilstaan.  Daar liep ze, over het Leidseplein, zo te zien ontspannen, maar met een duidelijk doel voor ogen. Ze liet het American Hotel rechts liggen en verdween een moment uit mijn gezichtsveld.

Ik baande me haastig een weg door een rij passagiers die bezig waren zich in een tram te wringen en keek ongerust om me heen. Het scheen me toe dat ze ergens was binnengegaan, een gebouw waarvan ik geloofde, dat het misschien het Lido was. Was daar niet een casino? Wat moest ze daar? Ik ging op een bankje op het Leidseplein zitten, onder een boom, en ik vroeg me af of Michael zich in het casino zou bevinden. Mijn intuïtie vertelde me dat dat heel onwaarschijnlijk was. En mijn intuïtie zou me niet bedriegen. Waarschijnlijk was er een café in het gebouw waar ze hadden afgesproken. En op een gegeven moment zouden ze weer naar buiten komen – dat was mijn moment. Maar het zou wel even kunnen gaan duren… Ik voelde me echter oneindig geduldig.

Een jachthond die het spoor dat hij heeft gevonden niet meer loslaat. Een bloedhond.

Ik zag Michaels gezicht voor me: dat lijkbleke vel, dat zelfgenoegzame snorretje, die dode vissenogen. Ik vroeg me af of ik geweld zou durven  gebruiken. Het ergerde me dat ik niet echt zeker wist of hij wel daar binnen was. Mijn ge­dachten dwaalden af. Ik begon te fantaseren. Lichaamsloos te zijn, als een on­zichtbare geest boven haar te zweven: alles te zien en op het juiste moment te incarneren. De geest uit de fles… Opnieuw flitste een beeld voorbij: hoe ik mijn vuist in zijn gelaat plantte. Het verschrompelde als een geplette bes. Het zweet brak me uit.

Reacties zijn gesloten.