Marokkaanse Sprong – Fictie: Fragmenten (3)

 

Zoals zo vaak belde hij onverwacht op dat hij ons zou bezoeken. Wij dachten dat hij nog op reis was, in Algerije of Marokko, maar nu bleek dat hij die middag al was teruggekomen, een week eerder dan gepland. Wij waren er wel aan gewend dat hij zijn plannen veranderde; je wist ook nooit van tevoren of hij ze echt zou uitvoeren of dat hij ze opeens, om geheimzinnige redenen, zou vervangen door andere. Ik vond zijn onvoorspelbaarheid opwindend: soms was hij opeens een weekeinde verdwenen en dan hoorden we later dat hij naar Berlijn was geweest, of naar Boedapest of Praag.

Dikwijls verscheen hij ook onaangekondigd; dan stond hij tijdens het avondeten plotseling, als op magische wijze gematerialiseerd, voor de achterdeur, klopte hard op het raam en kwam met veel rumoer binnen, waarna hij een extra stoel aan tafel schoof en zich de maaltijd goed liet smaken. Intussen sprak hij met luide stem, bijna onafgebroken, over nieuwe modieuze kleding die hij had aangeschaft of over zijn reizen en soms over zijn jaren in Duitsland, tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Het was vrijdagavond halftien en mijn moeder had al eenmaal gezegd dat ik naar bed moest. Maar ik bleef zolang mogelijk zitten, met mijn boek, op de stoel in de hoek naast het raam. Ik had mij voorgenomen, als ik dan uiteindelijk echt naar bed moest, nog stiekem wat te lezen met de zaklantaarn onder de deken totdat ik wist hoe het verder zou gaan met de held.

(…)

Toen de telefoon ging keek ik op uit mijn boek. Mijn vader, die voor de televisie zat en naar een sportprogramma keek, wierp een verbaasde blik op mijn moeder. Zij legde het tijdschrift neer waarin ze had zitten lezen, keek op de klok en stond op om de telefoon aan te nemen.

Ik keek naar mijn moeder. Met een glimlach op haar gezicht hield ze de hoorn tegen haar oor en luisterde. Toen ik naar mijn vader keek, zag ik aan zijn gezicht dat hij, zonder dat mijn moeder het gezegd had, wist wie er aan de telefoon was; op zijn gezicht verscheen een beginnende lach – totdat hij merkte dat ik naar hem keek. Toen keek hij opeens streng en haalde zijn schouders op. Ik begreep dat het oom Gerard was. Ik sloeg mijn boek dicht en wachtte opgewonden tot mijn moeder de hoorn op de haak legde.

Hij was het inderdaad; en hij zou binnen een kwartier bij ons zijn, vertelde mijn moeder; ook zou hij een gast mee brengen, een vriend uit Marokko.

Mijn vader zei, enigszins ontstemd:

‘Kan hij niet op christelijke tijden langskomen?’

‘Hij bélt tenminste eerst,’ zei mijn moeder en lachte. Ze zei dat het nog niet zo laat was en dat je van een avonturier niets anders kon verwachten.

‘Een avonturier?’ zei mijn vader wrevelig. Maar hij schakelde de televisie uit. Hij stond op, schoof zijn pantoffels uit en zette die op de radiator van de verwarming. Daarna trok hij zuchtend zijn schoenen aan. Mijn moeder ging naar de keuken om thee te zetten. Ik liep naar het raam en bleef daar staan wachten tot mijn oom en zijn Marokkaanse vriend zouden aankomen.

Met een half oor luisterde ik naar het gemopper van mijn vader. Aan de reactie van mijn moeder merkte ik dat zij het wel leuk vond en ik wist dat mijn vader er eigenlijk ook zo over dacht. Ik voelde iets kriebelen in mijn maag: oom Gerard was in mijn ogen het meest interessante familielid dat ik had. De anderen waren allemaal heel gewoon. Er gebeurde bij ons nooit iets dat echt gek of opwindend was; maar wanneer oom Gerard langs kwam was alles ineens anders.

Hoewel hij een eerzaam en doodgewoon baantje als lokettist op het postkantoor had, in een dorp enkele kilometers buiten onze stad, was hij in mijn ogen wel degelijk een echte avonturier: want hij maakte reizen naar landen waar mijn ouders nog nooit geweest waren en waar ze ook wel nooit zouden komen,- in Europa maar ook in Afrika en Azië; en hij vertelde interessante verhalen over zijn reizen. Ik hoopte altijd dat ik een keer mee zou kunnen gaan. Ik wist dat hij dat op een dag zou voorstellen.

Mijn vader had mij verteld dat zijn naam eigenlijk Gerhard was, maar wij noemden hem Gerard. Hij was de halfbroer van mijn vader, een paar jaar ouder, een zoon van mijn grootvader en  zijn eerste vrouw. In de oorlog had hij als dwangarbeider in Duitsland gewerkt, in een bakkerij in Bremen en later op een duikbotenbasis in Hamburg. Hij had mij er vaak over verteld. Hij kon heel goed vertellen, vond ik, bijna net zo goed als mijn vader.

Soms waren er luchtaanvallen door de geallieerden. Dan gingen de sirenes en moest het personeel dekking zoeken in de kel­ders. Zelf had hij een keer een soort voorgevoel gehad; en hoewel de sirenes voor het luchtalarm nog niet geklonken hadden, wist hij zeker dat er een aanval ging plaats­vinden. Verschei­dene malen had hij verteld hoe hij erin geslaagd was om ieder­een toch de kelders in te krijgen; en toen was er inderdaad een bom op het terrein van de basis gevallen.

Soms wist hij ook al dat er niet echt iets zou gebeuren; en dan werkte hij gewoon door wanneer ze de bunker in moesten. Een andere keer was er een bom gevallen, terwijl hij niet in de bunker was; hij was ongedeerd gebleven en toen hij in de bunker ging kijken, zag hij alleen doden: alle mensen hadden ingeklapte longen. Ik vond het een griezelig verhaal; en ik vroeg mij af of hij toen ook een voorgevoel had gehad.

‘De Arbeitseinsatz,’ zei hij soms, ‘heeft voor mij uiteindelijk ook positieve gevolgen gehad.’ De effecten ervan bleven zijn hele leven lang zichtbaar; trauma’s scheen hij echter niet te hebben. Hij sprak heel goed Duits, zoals hij ons zelf verzekerde en hij had het nog vaak over actrices en zangeressen uit die tijd: Marita Rökk, Marlene Dietrich, Zarah Leander. Trots kon hij vertellen hoe hij de laatste ontmoet had, in Hannover, na een urenlange wacht bij een artiestenuitgang. Hij had haar een snel gemaakte schets gegeven van de kleding die zij die avond tijdens haar optreden gedragen had en ze had gezegd: ‘Du hast sehr viel Talent zum Zeichnen.’

Hij was toen net twintig. Zijn tekentalent, zei mijn vader, was een natuurlijke gave; in enkele snelle schetsen kon hij modieuze kleding die hij gezien had weergeven; mijn vader vond dat hij zijn roeping was misgelopen.

Alle beroemde films uit de oorlogsdagen had hij gezien. Ook bezat hij een grote collectie platen en banden met muziek uit de jaren dertig en veertig. Mij had hij de complete tekst van Lili Marlene geleerd. Intussen sprak hij, naast Duits, ook andere talen: Frans en Engels en zelfs een beetje Arabisch. Hij vertoonde zich graag goed gekleed en ging naar films waar mijn ouders nooit van gehoord hadden.

Hij was vrijgezel en woonde in een tuinhuis achter op het erf van vrienden in het dorp. Daar bevon­den zich allerlei interessante voorwerpen die hij had meege­bracht van zijn reizen: een enorme waterpijp, afkomstig uit Turkije; vergulde, blinkend gepoetste en fijn bewerkte ser­veerbladen uit Tunesië; een anderhalve meter hoge bronzen kandelaar uit Egypte.

De zijkamer was verbouwd tot een grote volière, waarin zebravinken, tijgervinken en andere tropi­sche zangvogels een paradijsje toegewezen hadden gekregen. Dudley, een oude bokser met een merkwaardige vuilgele kleur, hield hem gezelschap. Hij bezat een verzameling van honderden videobanden met operettes, musicals en films die hij had opgenomen van Duitse zenders. Soms belde hij ’s avonds laat nog op met de mededeling dat er een heel bijzondere film te zien was, waar wij absoluut naar moesten kijken, – een suikerzoet melodrama meestal, waarin ons onbekende grootheden uit de jaren dertig of veertig hun op­wachting maakten; niet bepaald naar onze smaak, maar mijn ouders keken er uit beleefdheid altijd naar. Niet in het minst ook omdat hij later altijd informeerde wat ons oordeel was, waarbij hij met mijn moeder sprak over de details van de kleding van de heldinnen en soms nieuwe verhalen ver­telde over zijn tijd tijdens de Arbeitseinsatz in Duitsland. Mijn vader vond de films belachelijk, wat hij niet verborgen hield, maar tot oom Gerard scheen dat nauwelijks door te dringen: zijn enthousiasme was onstuitbaar.

Hij verenigde merkwaardige eigenschappen in zich: was hij enerzijds de avonturier van de familie die verre reizen maakte en vreemde, exotische vrienden had, – anderzijds bezat hij bepaalde vrouwelijke interesses die vooral tot uiting kwamen in de lange gesprekken die hij voerde met de vrouwen in onze familie, over kleding en de koopjes die hij op dat gebied gedaan had. Hij kocht altijd twee exemplaren van voordelige modellen en kon in dat opzicht geen maat houden. Regelmatig gaf hij ons kleding die bij nader inzien toch niet aan zijn smaak voldeed; maar de bewerkte brogues, de felgele blazers en violette overhemden die hij meebracht waren niet naar de smaak van mijn vader. Hij droeg ze nooit, maar dat scheen oom Gerard niet op te vallen.

Graag vertelde hij over zijn gesprekken met verko­pers in herenmodezaken, – goede vrienden van hem als we hem mochten geloven en mijn moeder had ooit eens geopperd dat hij misschien wel homo was. We hadden hem in ieder geval nog nooit samen met een vrouw gezien, afgezien van de vrouwelijke familieleden waarmee hij ging winkelen. Maar mijn vader was boos geworden en wilde er niets van horen. In Duitsland had Gerard vele vriendinnen gehad, zoveel was zeker. Mijn moeder had haar schouders opgehaald; zij nam oom Gerard zoals hij was, inclusief zijn eigenaardigheden.

Ik vond het altijd heel spannend en een beetje vreemd als hij, op verjaardagen bijvoorbeeld, familieleden van mijn moeder ontmoette: vriendelijke lieden, afkomstig uit een heel ander milieu, waarin het meest spannende dat ooit gebeurd was, had plaatsgevonden in de oorlog, waarin ze, in een zelfgegraven kelder achter op het land, enige onderduikers een geheime schuilplaats hadden verstrekt. Ik zag hoe mijn tantes net zo op oom Gerard reageerden als mijn moeder: met sympathie en interesse, terwijl de mannen enigszins sceptisch, hoewel niet onvriendelijk, hem benaderden zoals mijn vader: met een licht ironische glimlach, terwijl ze, op een indirecte manier, probeerden te weten te komen of hij wel net zoals zij was.

Maar ik wilde zelf verre en exotische reizen gaan maken, net als oom Gerard; en ik fantaseerde dat hij mij, voordat het zover was, een keer zou meenemen – naar Duitsland, Oostenrijk of zelfs Egypte of Marokko.

Een kwartier later stopte er een taxi voor onze deur. De chauffeur, een lange, magere man in een verkreukeld, grijs pak, sprong uit de auto, liep er snel omheen en opende de achterdeur aan de trottoirzijde. Daar ver­scheen oom Gerard; ik drukte mijn neus tegen het raam. Gekleed in een licht zomerkostuum, een cognackleurig overhemd en voor­zien van een wandelstok waarmee ik hem nooit eerder had ge­zien, gebruind, met een grijns die zijn witte tanden ontblootte, stond hij op de stoep, zijn schouders een beetje gebogen. Achter hem ver­scheen een man met een bruine huidskleur en kort geknipt, glimmend, zwart haar, gekleed in een donker, bijna zwart pak.

Reacties zijn gesloten.