1
Misschien wilde ze wel, misschien wilde ze niet. Ik ga nu niet vertellen hoe het precies zit – daarvoor is het nog te ingewikkeld. Maar eerst alleen, heel geserreerd, wat, wanneer en hoe. Het waarom een andere keer. Misschien.
Ik zou het wel willen: de gecompliceerde knopen ontrafelen, saillante details vermelden, de essentie uiteenzetten. En, in alle eerlijkheid, basale emoties roepen una voce dat ik het waarschijnlijk ook wel aardig zou kunnen. Maar het ligt te gevoelig. En bovendien is het de vraag of ik het allemaal wel kan reconstrueren, analyseren, kortom: of ik het eigenlijk wel weet.
En dus is het om allerlei redenen voorlopig niet mogelijk, of misschien: niet gewenst.
Wat? Ja, nee,- het is niet de logica die me in de weg zit maar, op allerlei moeilijk naspeurbare manieren, de werkelijkheid.
Het is ook niet helemaal duidelijk voor mij of ik het toch niet kan, of het zelfs principieel onmogelijk is, of dat ik het gewoon niet wil – dat laatste geef ik slechts hier, éénmaal, beschroomd en onwillig toe.
Je zult het allemaal misschien daarom niet begrijpen, nu niet en straks nog steeds niet – sorry. Hoewel een verontschuldiging hier zoiets is als excuses voor de Hollandse regen – die straks werkelijk in stromen naar beneden zal komen. Zij het in eerste instantie slechts in de verbeelding van de held. Dat is dan al wel weer een feit dat ik je schenk. Maar je zou het niet begrijpen, en dat respecteer ik.
Verwarring, onzekerheid en vermoeidheid liggen op de loer, ik waarschuw je maar vast, daar valt niets aan te doen. Een waarschuwing met de meest integere bedoelingen overigens.
Alleen dit dan.
2
Aan de zuidwestelijke kant van het Vredespaleis, op de grens van Zorgvliet, Duinoord en het Zeeheldenkwartier, waar de Groot Hertoginnelaan al sinds het eind van de negentiende eeuw haar ruime door neorenaissance panden geflankeerde bocht aan een kleurloos plein afgebroken ziet, stond Huigens, zijn gezicht naar het westen, heel ontspannen, te kijken naar het torentje van het Gymnasium Haganum.
Was hij hier niet eerder? Ja, maar hij leidde dat alleen af uit enkele gegevens waaraan hij in elk geval niet twijfelde – weinig reden had om aan te twijfelen: de herinnering aan zijn eigen gedachten. Het moest wel. Zeeheldenkwartier, Laan van Meerdervoort, de huizen in de neo- en eclectistische stijlen van rond 1880,- ze riepen dezelfde emoties op als toen, zij het dat het verdere verloop van zijn gedachten nu andere banen volgde.
Nee, het kon gerust geconcludeerd worden,- een conclusie min of meer gestaafd door de aanwezigheid van dezelfde associaties als toen. Hier op de strandwal, voormalige grens tussen duinlandschap en polder, stond hij nu weer, alleen, maar niet dezelfde als toen.
Want ze zou komen en ze zou het mooi vinden. Samen hadden ze de foto’s bekeken en de beschrijving gelezen, de pro’s en contra’s overwogen en samen hadden ze besloten een afspraak te maken om te gaan kijken,- een bezichtiging waarvan de consequenties toch eigenlijk al vast lagen.
Rechts van hem, wist hij, bevonden zich de voormalige duingronden, het landgoed Zorgvliet, de Scheveningse Bosjes en – enkele kilometers verder – de Noordzee, het water van hem gescheiden door oude en nieuwe duinen en het strand. Links het in de vroegere polder gebouwde Zeeheldenkwartier, daarachter het centrum.
Voor hem, in zuidwestelijke richting, strekte zich, parallel aan de kust, de Laan van Meerdervoort uit, over de oude strandwal, naar het landgoed Ockenburg, meende hij, of misschien naar Meer en Bos.
Ik herinner mij een regenachtige zaterdagochtend waarop ik, in de dagen dat ik nog in het Zeeheldenkwartier woonde, over de Loosduinse kade liep, op zoek naar een nieuwe, goedkopere kamer. Toen ik aangekomen was bij het adres dat ik in de stadskrant gevonden had, zonk de moed mij in de schoenen. Hier was ik: alleen, de wereld rondom mij, regen, in zondvloedachtige hoeveelheden. Maar nu was het een maandag in mei, twintig jaar later.
En deze ochtend scheen voorlopig de zon. Twintig jaar later. Alles was anders en toch ook weer niet. De woning die ik later aan het Buitenom vond en waar ik vier maanden lang in tevredenheid woonde, is inmiddels afgebroken; de hele huizenrij is weg, er ligt nu nog een gapende zandvlakte, afgezet met hekwerk: de gapende wond die een planmatige maar al evenzeer dwangmatige geest ergens op een kantoorkamertje in overmoedige onbezonnenheid bedacht heeft. Pah! Maar hier is het centrum: Vredespaleis, Zeeheldenkwartier. En ik leef.
Huigens begon te lopen: in noordwestelijke richting, voorbij het Vredespaleis, een zijstraat in, langs een Italiaans ogende villa, voorzien van balkons gesteund door neoklassieke zuilen en hoog daarboven voorzien van een koepel; de bomen in de tuin en de stenen muren, licht met mos begroeid.
‘Ciao bella,’ dacht Huigens. ‘Talamini. Aziatische ambassade, Hollands boterbaasje. Financieel succesvol ventje.’
Hij neuriede zacht ‘Waar de blanke top der duinen.’ De zon scheen, de straat en de huizen glinsterden in de gloed.
Hij was te vroeg. Pas over een klein uur zou hij er moeten zijn: voor de afspraak, met Xiao Jie en de makelaar,- een telefonische afspraak die ze samen de vorige dag met het makelaarskantoor gemaakt hadden.
Hij stelde zich voor hoe Xiao Jie kwam aanwandelen, haar lange zwarte haar in een staart samengebonden, misschien in de gele mantel met de bontkraag, in de nieuwe zwartleren laarzen die ze de dag ervoor gekocht had.
Langs ambassadevilla’s, neoclassicistische diplomatenpaleizen, door een gebogen straatje zonder verkeer, wandelde hij, om zich heen kijkend, in snel tempo in noordwestelijke richting. Ver weg boven zee kwam een donkere bewolking aanwaaien, maar hier, tussen de villa’s, was het nagenoeg windstil. Het scheen hier uitgestorven: geen verkeer, geen mensen,- zelfs niet zichtbaar achter de soms van luiken voorziene werkkamers in de villa’s. Het was twaalf uur precies.
Aan beide zijden van de weg lagen villa’s. Kubus- en balkvormige bouwsels vooral, nogal verschillend van opzet: van een villa in Engelse landhuisstijl, inclusief onvermijdelijke klimopbegroeiing, tot een kubistisch wangedrocht met naar het scheen zuiver vierkante voorgevel, toch asymmetrisch opgezet, deels wit gepleisterd, deels in grijze natuursteen, scherp in contrast met de neoclassicistische panden in de rest van de straat. Hij keek de andere kant op.
Hier woonden ze, dacht Huigens, veilig in hun onveranderlijke geachte villawijk, de kapitalisten en oud-Indiëgangers, met hun gezinnen en personeel, gescheiden van de drukte van de hofstad.
Geprojecteerd uit de verbeelding van particuliere ondernemers, waren hier de wijken opgetrokken in het ontgonnen duingebied.
Hij stelde zich voor, hoe hij samen met Xiao Jie op het terras zat van een villa, hoe ze ontbeten in het licht van de ochtendzon.
Een aantal meters verder bleef hij staan en keek naar een villa.
Symmetrische voorgevel, muurankers, geblokte ontlastingsbogen boven de vensters, statige ingangspartij boven het driehoekige fronton. Links en rechts kleine dakkapellen. Het balkon gedragen door pilaren. Nu een kantoorpand, dacht Huygens, vroeger een huis.
Hij herinnerde zich opeens hoe hij ooit, toen hij een jaar of vijftien was, als jeugdige architect in spé zelf een villa had ontworpen, in chaletstijl, met veranda’s en balkons en dakkapellen aan alle zijden, niet gelegen in de stad, maar op een heuveltop (panoramisch uitzicht over golvende velden), met een bibliotheek, inclusief hoge, donkerbruine, eiken boekenkasten, een tennisbaan – en een zwembad natuurlijk. De schets, uitgevoerd in potlood en Oost-Indische inkt, moest nog ergens bewaard zijn gebleven.
Trilling op harthoogte. Hij haalde zijn telefoon uit de binnenzak van zijn colbert tevoorschijn, keek naar de afbeelding en drukte de toets in.
‘Ni hao!’
‘Met mij!’
‘Ha, ben je er klaar voor? Waar ben je?’
Klassieke conversatie – bijna.
‘Op ’t station. Ik ben net uitgestapt. En jij?’
‘Ik wandel wat in de buurt. Een beetje verkennen hè… heb je er zin in? Weet je welke tram je moet nemen?’
‘Ja hoor. Nou, tot stra… haks…’
‘Zai Ti… hen...’
Xiao Jie, nog altijd niet gewend aan zijn licht neurotische punctualiteit, zou ongetwijfeld wat later komen. Gehaast en licht nerveus, zou ze haar onverstoorbare vriendelijkheid op de makelaar loslaten, wat hemzelf ertoe zou dwingen advocaat van de duivel te spelen…in zijn grondig geprepareerde rol van onverschillige belangstellende,- contradictio in terminis feitelijk, maar dat wist zo’n makelaar natuurlijk ook wel.
Huigens bereikte de grens van de wijk. Hier had de Atlantikwall gelegen. Er stond een kleine beeldengroep: twee mannen in uniform, Nederlandse soldaten uit de tijd van de Tweede wereldoorlog.
Ter herinnering aan onze krijgsmakkers, die in de meidagen van 1940 en daarna, hier en overzee hun leven gaven voor het vaderland.
Historisch bewustzijn, dacht Don. Westers dan toch. En het Vredespaleis dan… ach…
Het begon te waaien, een matige zuidwestenwind; de zon was achter de wolken verdwenen.
Er lag aan de overzijde een nieuwe wijk, gescheiden van het villapark door kantoorgebouwen en een brede naoorlogse straat, waar de voormalige Atlantikwall een andere gapende wond in de stad had achtergelaten. Aan de overkant zag hij gele bakstenen gebouwen, in sobere geometrische vormen: het gemeentemuseum. Bellend kwam een tram aanrijden, onwillekeurig keek hij naar de passagiers, maar Xiao Jie was er niet bij.
3
Hij stond bij de tramhalte voor het museum. Lang duurde het niet; na slechts enkele minuten wachten, kwam opnieuw een tram aanrijden en achter een van de zijramen zag hij haar al zitten: glimlachend, zwaaiend met haar hand. Ze stapte uit. Ze droeg haar gele mantel en een donkergele zijden sjaal.
‘Qin ai de… precies op tijd!’
Hij liep naar haar toe.
Er verscheen een scheef lachje op haar gezicht.
‘Afspraakje.’
Ze kusten elkaar en Don wees opgetogen naar de overkant van de straat.
‘Daarheen!’
Hij wapperde met de opgevouwen plattegrond. Hij keek haar lachend aan.
‘Ben je er klaar voor?’
‘Ja hoor!’
Golvende monumentale gevelwanden, rijk voorzien van erkers, balkonnetjes, torentjes. Rode en gele baksteen. De straten waren breed en kwamen hier en daar uit op pleinvormige kruisingen. Hij haalde de plattegrond weer uit zijn binnenzak en constateerde dat ze de volgende zijstraat in moesten.
Het hoekpand was lang geleden voorzien van geschilderde reclames op de zijgevel.
‘Boeken en tijdschriften. In vijf talen!’
‘P.Krom. Huisschilder en glazenmaker.’
‘Koloniale Waren Comestibles’
Ze staken opnieuw de straat over. Dit was een rustige zijstraat, smaller, waar de blokken herenhuizen gelijkvormiger waren. Ze sloegen een zijstraat in.
Dit was de straat.
Het straatnaambord aan de gevel van het hoekhuis was geëmailleerd; de letters waren licht aangetast door weersinvloeden. Maar de huizen waren goed onderhouden.
Samen zouden ze uitgebreid dineren aan een lange nieuwe eikenhouten tafel, in de schemerig gehouden kamer (kaarslicht, schaduwen). Driegangenmenu’s die zij samen zouden opstellen, een curieuze combinatie van Chinese en Nederlandse eetcultuur, hun eetcultuur. En daarna zouden ze samen bij de haard zitten en ze zou hem vertellen over Liaoning en het dorp en de rivier.
Dat ook.