15
De boulevard verbreedde zich tot een plein. Hier was het iets drukker; wandelende toeristen, flanerende stelletjes, een enkel kind. Bij de balustrade, aan de rand van het plein, zag hij een man en een vrouw; dicht tegen elkaar aan, de handen op de balustrade, keken ze uit over zee. De zon wierp, in het verlengde van de boulevard, een baan van glinsterend licht over het water; hij zette zijn zonnebril weer op. Aan de horizon zag hij een schip in zuidelijke richting varen. Achter het plein was het strand breder. Links stekte een gebogen wand van witte kalksteen en verlichte ramen zich uit.
‘Dit is het Kursaal.’
Ze draaide zich om en keek.
‘Kursaal?’
‘Casino, Kursaal. Wil je een gokje wagen?’
‘Dat laat mijn bescheiden financiële positie niet toe.’
Hij zweeg. Ze gaf een rukje aan zijn arm.
‘Laten we nu eindelijk eens een restaurantje zoeken.’
‘Kom mee, dan.’
Ze wandelden rond het casino. Aan de andere zijde van het plein liep de boulevard verder, langs een reeks cafeetjes, brasserieën, terrassen. Bij het laatste café bleef hij staan.
‘Is dit wat?’
‘Nee.’
‘Teruglopen dan?’
‘Dat was het ook niet, daar.’
‘Laten we hier maar eens kijken.’
Hij haakte zijn arm uit haar arm en sloeg het straatje in, dat naast het laatste café richting centrum leidde.
‘Het moet wel met uitzicht op zee zijn.’
‘Ja, ja.’
‘En ik wil vis op het menu. Of een zeefruitsalade! Garnalen, mosselen, krab. Of oesters. Een specialiteit… iets dat typisch is voor deze streek.’
‘Inktvis?’
‘Grapjas.’
Hij sloeg nogmaals een zijstraat in, bleef staan en keek om. Ze haalde hem weer in en gaf hem opnieuw een arm. De straat liep evenwijdig aan de boulevard. Winkeltjes, restaurants, boetiekjes volgden elkaar op. Gearmd liepen ze een paar honderd meter. Voor de etalage van een boetiekje bleef ze opeens staan.
‘Kijk!’
Hij keek. In de etalageruit zag hij haar weerspiegeld: de vage contouren van haar lichaam, een beweging van haar uitgestrekte arm. Daarachter etalagepoppen, kleding die uitgestald lag op een ondergrond van blauwe stof. Ze wees naar een van de etalagepoppen.
‘Kijk, dat… die… muts!’
‘Die pop of die pet?’
‘Wacht hier.’
Ze verdween in het winkeltje, dat nog geopend was. Hij keek op zijn horloge. Het was bijna half negen.
Wat doe ik hier? Wat wil ze? Wat moet ik vertellen? Schrijft niets op. Off the record. Schrijft niets op. Maakt geen aantekeningen. Ik vertel ook niets. Geen slapende honden wakker maken. Congres. Nog even over dat congres. Wat deed je daar? Connecties. Onervaren. Waar ging het over? Heeft ze dat verteld? Nee. Wie was het nu? Journalist? Als ik het niet vertel, komt ze later in een rare situatie. Misschien. Niet mijn probleem. Ik heb mijn eigen problemen. Toch vertellen. Wat maakt het uit. Nee, het maakt me moe. Misselijk. Ziek. Wat doen we hier? Wat wil ze? Wat wil ik?
De straatverlichting ging aan. Hij keek omhoog; de hemel was nog licht. Opeens verscheen ze weer in de deuropening van het boetiekje. Ze kwam vlak voor hem staan. Hij lachte.
‘Aha. Dat is snel. Is het nu een pet of een muts?’
‘Het is een damescap in ballonvorm, meneer. Je mag het ook een pet noemen, want het heeft dit.’
Ze tikte tegen de klep, tilde die iets op en schoof het hoofddeksel wat naar achteren.
‘Leuk.’
‘Hij is van wol. Een mix van wol. Heel zacht en behaaglijk. Voel maar.’
Ze nam de cap af, haalde een hand door haar haren en hield hem de cap voor.
Hij voelde.
‘Ja, aangenaam.’
Ze zette de cap weer op, verschoof hem, zodat hij enigszins scheef op haar hoofd stond. Vanonder de klep keken haar ogen hem onderzoekend aan.
‘Modieus. Staat je goed.’
‘Dank je.’
Ze draaide haar bovenlichaam een halve slag, streek aan een zijde het haar achter een oor, plaatste die hand vervolgens in de zij en schoof met de andere hand de pet nog iets schever op haar blonde haren. Ze boog één been licht en plaatste de punt van haar pump op de kasseien.
‘Heel verleidelijk. Je kunt zó in een tijdschrift.’
Ze glimlachte.
‘Ik beperk me maar tot het woord. En ik ben geen modepopje. Heb jij eigenlijk ook geen trek?’
‘Laten we nog een klein eindje verder lopen.’
Ze liepen verder.
‘Wacht! Misschien dáár?’
Ze wees naar een uithangbord, een tiental meters verder in de straat.
Hotel-restaurant. Gastronomie met uitzicht op zee. Gastronomie vue sur mer.
Dit is een droom. Een absurde droom. Ze is wel aardig. Naïef. Aandoenlijk. Gewoon doorgaan maar. Wat anders? Dit is een droom. Wakker worden. Ze is aardig. Lief. Onschuldig. Absurde droom. Boze droom. Nachtmerrie. Boze droom. Hallucinatie. Schone droom. Natte droom. Wat wil ze. Laat haar maar. Laat haar maar schuiven. Weet wat ze wil. Of toch niet. Waar wil ze nu heen? Wat wil ze van me? Wat weet ze? Niets. Ontspan je.
Direct achter de toegangsdeur bevond zich een grote ruimte met links een receptiebalie, waarachter een meisje een tijdschrift aan het lezen was. Aan de tegenoverliggende zijde was de ingang naar het restaurant. Ze liep meteen door. Hij knikte naar het meisje en liep achter haar aan.
Een lange, smalle gang leidde naar een zaal die het beloofde uitzicht bood: aan een van de zijden grensde de zaal aan een plein, waar zich een terras bevond, overdekt met puntvormige luifels. Achter het plein was de boulevard zichtbaar; daarachter glansde de zee in het laatste daglicht.
Het was er niet druk. Hij liep achter haar aan, naar een tafel aan de zeezijde, in een hoek. Witte, gazen gordijnen hingen boven het hoogste deel van de ramen; op het terras was niemand te zien. Hij keek naar haar; ze nam de cap af, legde hem naast zich op tafel en keek om zich heen.
Een ober bracht twee menukaarten. Hij bestudeerde het menu.
‘Wachtbordje?’
‘Dat is het voorgerecht zeker.’
Ze draaide het menu om en bekeek de achterkant.
‘We hadden eerst buiten het menu moeten bekijken.’
‘Je wilde uitzicht op zee. Voilá!’