Aan de Grens

Na een parkje gepasseerd te zijn, loop ik toch maar een stukje terug en ga het park in, over het pad aan de linkeroever van de Estero. Er staat niet veel water in en langs het water liggen drooggevallen oeverstroken. De afstand tot de Guadiana en daarmee tot de oceaan is klein en er treedt hier getijdewerking op. Aan de overzijde, onder een helblauwe hemel met slechts enkele wolkjes, een aaneengesloten rij van witte huizen, de kozijnen en balkons in opgewekte pastelkleuren geverfd.

Estero de la Rivera

De Guadiana is hier honderden meters breed. Een terras bij de samenloop van Estero de la Rivera en Guadiana, voorzien van helder blauw geverfde reling, een eenvoudige lantaarnpaal en twee verwaaide palmen, biedt een goede plaats voor uitzicht op de rivier en de overkant, waar zich de contouren van een Portugees stadje aftekenen: Vila Real de Santo António.

Rechts, aan de noordkant, in de verte, verbindt een fraaie, grote kabelbrug de twee oevers tussen Spanje en Portugal over een afstand van enkele honderden meters: El Puente Internacional del Guadiana, de internationale Guadiana-brug.

Terras aan de samenloop

Het waait hier enorm hard. Windkracht zes of zeven, schat ik. Eén scheepje drijft er op de rivier, de zeilen gestreken, een paar honderd meter in de richting van de monding. Een kilometer of vier, vijf stroomafwaarts mondt de Guadiana uit in de Golf van Cádiz. Daar bevindt zich ook een heel complex van barrière-eilanden, gescheiden door geulen, zoutmoerassen en daar ligt ook Isla Canela, met duinen, brede zandstranden en eveneens moerassige delen.

Ondanks de harde wind ziet het wateroppervlak er vrij kalm uit. Aan de Portugese overzijde bevindt zich het Reserva Natural do Sapal de Castro Marim e Vila Real de Santo António – een natuurreservaat van wetlands, rijk aan vogels – ooievaars, flamingo’s -, vis en schaaldieren. Er wordt ook nog altijd zout gewonnen.

Guadiana

Ik kijk uit over de rivier. Langzaam komt het zeilscheepje deze kant op. Voor mij glijden slagschaduwen van de bewolking over het water; maar het scheepje drijft nog juist in de zon. Aan de overkant ligt Vila Real de Santo António ook in de zon. Heel langzaam glijden de schaduwen nu weg. Ik kijk omhoog naar de bewolking, veel wolken zijn het niet, en dan kijk ik weer naar de rivier. Zonlicht glinstert nu overal op het water, sprankelend en glinsterend. Costa de la Luz-licht. Even bespeur ik bij mijzelf een zweem van melancholie, een vleugje besef van de tijdelijkheid van alles. Daarheen varen, helemaal de rivier af en langs de kust en dan de wijde oceaan op. Altijd blijven varen, altijd blijven reizen. Eeuwig leven.

Sorrentina

Ik wandel weer naar boven, naar het hoogste terras. Omkijkend naar de villa, waarvan de muren gepleisterd zijn in zachtgeel, de ramen voorzien van groene luiken, zie ik nog altijd geen mens. Alle ramen zijn gesloten, sommige rolluiken zijn neergelaten. De zang is gestopt, in de tuin klinkt het aarzelend gefluit van een eenzame vogel.

Naast de villa is een kale rots te zien, in het licht van de laagstaande zon; daarvoor ligt de achtertuin van het naastgelegen huis, waar pijnbomen staan; aan de baaizijde bevindt zich, aan de rand van de tuin, een prieel.

En voor mij, in het avondlicht, ligt de wijde baai van Napels. Nagenoeg rimpelloos.  De baai van Napels, al sinds eeuwen geschilderd, bezongen en bejubeld, – een baai die bij mij in eerste instantie vooral beelden oproept van de tijden waarin talloze villa’s van Romeinen rond de baai gelegen waren, villa’s waarin ze zich terugtrokken om te lezen, te schrijven, zich te ontspannen met vrienden. Campania felix…

Maar daar aan de overkant, in het Noorden, liggen ook de Campi Flegrei, de brandende velden, met een gigantische vulkaan bij Pozzuoli als centrum. Een enorme caldera strekt zich tot ver onder de baai uit,- een vulkaan met, verborgen onder de oppervlakte van het nu zo stille water, een potentieel explosieve kracht waarmee vergeleken elke uitbarsting van de zo beroemde Vesuvius, in verleden of toekomst, niet meer is dan een kleine rimpeling in het water.

Baai van Napels

Zomer in Amsterdam

De Entrepotbrug in het Oostelijk Havengebied. Een fraai appartementengebouw uit 1993, architect Atelier PRO. Licht meanderend, van de Cruquiusweg naar de Borneolaan, scheef over het westelijke deel van de Entrepothaven.

Dertien jaar woonde ik in Amsterdam, daarna bleef ik er nog negen jaar werken, maar hier kwam ik nooit. Tot gisteren.

Ik maakte een praatje met een bewoner van de nabijgelegen Entrepothof, die op een bankje aan de kade zat.

‘Mooi uitzicht ook,’ zei ik.

‘Blauw voor groen,’ merkte hij instemmend op.

Ik liep verder. De ganzen kwamen me snaterend tegemoet en weken geen millimeter.

Zondag in Cádiz

Zondagochtend, half negen. De Alameda Apodaca, een fraaie promenade langs de zee, ligt er nog stil en verlaten bij. Ik sta aan de balustrade, mijn handen op de koele steen, de blik op de zee gericht. In een nevelig verschiet is vaag de overkant van de baai zichtbaar; daar loopt de kust in westelijke richting naar Rota, om vervolgens naar het noorden af te buigen; rechts, in het noordoosten, moet zich het stadje El Puerto de Santa Maria bevinden, gelegen aan de monding van de Guadalete, maar veel meer dan een wazige kustlijn is er vanaf hier op dit moment niet te zien en aan die zijde beneemt ook een van de twee havendammen mij deels het uitzicht.

De lage ochtendzon, nu nog verborgen achter het silhouet van de oude stad, verlicht de toppen van de huizen in de verte; de stenen zeewering, die geen rechte lijn volgt maar een honderd meter verderop een knik naar rechts maakt, ligt daar ook al in het volle zonlicht. Het hoektorentje dat deel uitmaakt van de balustrade, opgetrokken in dezelfde grijsbruine stenen als de zeewering, bevindt zich nog in de schaduw.  Maar de vroege zonnestralen vallen tussen twee huizen door en werpen stroken zonlicht op het plaveisel.

Zondagochtendlicht. Costa de la Luz-licht. Deze paseo maritimo in regionalistische stijl is in de jaren twintig van de vorige eeuw ontworpen door architect Juan Talavera y Heredia, die door de Gaditanos daarvoor uit Sevilla werd gehaald, waar hij in vergelijkbare stijl enkele jaren eerder de Jardines de Murillo had ontworpen. Opvallend zijn de smeedijzeren straatlantaarns die mij vooral doen denken aan de sierlijke creaties van de Art Nouveau. Twee staan er als wachtposten aan weerszijden van een stenen bankje dat, net als het torentje, deel uitmaakt van de balustrade.

De zee is kalm. Voor mij ligt de baai van Cádiz; in het westen strekt zich de grote Golf van Cádiz uit. Ik vermoed dat het vloed is; de stenen zeewering rijst nu nog zo’n twee meter boven het wateroppervlak uit. Als ik naar rechts kijk, in oostelijke richting, zie ik daar in de verte een deel van de haven; drie containerkranen tekenen zich af tegen de ochtendhemel die nu toch langzamerhand blauw begint te kleuren. Ik ben van plan later een kijkje bij de haven te nemen, maar nu vervolg ik mijn wandeling in de tegengestelde richting. Een fietser op een mountainbike passeert me, voert fluitend een speelse slalom uit om denkbeeldige hindernissen en dan is het weer stil.

De oude stad ligt op het uiteinde van een langgerekte landtong, met een oorspronkelijke lengte van zo’n achttien kilometer die de Golf en daarmee de Atlantische oceaan scheidt van de baai. Aan deze zijde, de noordzijde, heeft de landtong nog een maximale breedte van ongeveer een kilometer, maar verder naar het zuiden is hij nauwelijks tweehonderd meter breed,- net genoeg voor een strand, een weg en de spoorlijn waarover ik hier gisteren ben aangekomen. Aan de andere zijde, in het zuidoosten, is ongeveer de helft van de landtong in de loop der tijd vergroeid met het voormalige eiland Isla de Léon, waarop nu het stadje San Fernando ligt.

In de tijd dat de Feniciërs hier een aantrekkelijke locatie ontdekten voor wat in eerste instantie waarschijnlijk niet meer dan een kleine handelspost geweest zal zijn, zag deze omgeving er heel anders uit. De baai was groter en er bevond zich een kleine archipel.

Eeuwen later, toen de kleine handelspost zich had ontwikkeld via het Fenicische Gadir tot het Romeinse Gades, een van de beroemdste steden van het toenmalige Romeinse rijk, hadden er weer allerlei sedimentaire veranderingen plaatsgevonden,- veranderingen die verwarring veroorzaakten bij de klassieke schrijvers die, al die eeuwen na het begin, de stichting van de stad probeerden te beschrijven.

Drie eilanden lagen in de baai, vertelt Plinius de Oudere: Erytheia, Kotinoussa en een derde, naamloos gelaten, dat door hem verder ook niet beschreven wordt. De eerste twee waren gescheiden door een zee-engte die van de baai in het oosten naar de Atlantische oceaan in het westen voerde. Op het noordelijk gelegen Erytheia stichtten Feniciërs, afkomstig uit Tyrus, dat bijna vierduizend kilometer verderop in het oosten aan de Middellandse Zeekust lag, waarschijnlijk hun handelspost, vermoedelijk in de  buurt van de huidige oude stad. Aan de andere kant van de smalle zeestraat, op het eiland Kotinoussa, (afgeleid van het Griekse κότινος – Wilde olijfboom) legden zij een necropolis aan en op de uiterste zuidelijke punt van dat eiland trokken ze een tempel op voor hun god Melqart.


Atrani

Ik ontdek een grafkapel, goed onderhouden, in witte steen, met grijze pilasters, op een met klimop begroeide verhoging: een familiegraf waar de famiglia Orazio Lucibello begraven is; maar het terras voor het kleine mausoleum is afgezet met hetzelfde rode, plastic gaas, dat ook hier met scheefgeslagen, houten planken op zijn plaats gehouden wordt.

Er is hier niemand te zien. Rust en stilte, ben ik daar wel naar op zoek?  Ik wandel terug naar de plaats waar ik de uitgang vermoed, maar ik ben gedesoriënteerd geraakt. Het begint warm te worden in de zon. En dan, in de verte naast het pad, toch een eenzame tuinman, schoffelend in de ochtendzon, die me de weg wijst naar de uitgang van het labyrint.

*

Daar beneden, in de ochtendzon, ligt het stadje – niet veel meer dan een kleine verzameling huisjes onderaan de berghelling, gepleisterd in wit, zachtgeel en verscheidene tinten roze. Blokvormige huizen, variërend in hoogte, met platte daken, dakterrassen, schijnbaar lukraak bijeengevoegd; smalle straatjes, hier en daar een pleintje, een binnenplaats.  Een kerktoren, twee geelgroen betegelde koepeltjes. Alleen de dakdelen van de kerk hellen en zijn bedekt met rode pannen.

De smalle, verhoogde weg langs de zee rondt de bocht en verdwijnt achter de kerk uit het zicht. Achter de bocht zie ik een inham van de baai, waar een bootje een wit schuimend kielzog in het blauwe water trekt; en daarachter, aan de overzijde van de inham, andere steile hellingen. Het bootje verdwijnt nu ook achter de kerk waarvan de achtergevel de ronding van de weg volgt.

Recht voor mij, enkele meters onder de verhoogde weg, het strand. Het is klein. Grijs, donker zand, waarin evenwijdige sporen zijn getrokken alsof het is aangeharkt. Twee parallelle rijen witte rotsblokken lijken een riviertje te begeleiden naar de monding in zee, maar ertussen is alleen meer strandzand te zien.

Arbeiders zijn aan het werk op steigers in de bogen onder de weg; enkele personenauto’s, een vrachtwagentje, staan in het zand geparkeerd. Een man op het platform van een hoogwerker bestudeert aandachtig de wand boven een van de poorten.

Achter het stadje rijst een hoge, nagenoeg verticale rotswand op.

Ik houd van hoge standpunten, plaatsen die uitzicht bieden op het geheel, de mogelijkheid alles te overzien, weidse uitzichten op een landschap of een panoramisch perspectief op een stadje als dit. Daar ligt het voor me, beneden me, in de aprilzon, bijna vanuit hetzelfde kijkpunt als op een van de litho’s van Escher.

Maar varietas delectat en de afwisseling van perspectieven is het meest boeiend. En dus daal ik, net als de profeet, van de hoge berg af naar het stadje hieronder, naar het strand, de zee, de wereld beneden.

*

Al in de dagen voor het ontstaan van het  massatoerisme in de jaren ’60 en ’70,  waarbij het Middellandse Zeegebied werd ontdekt door de toeristenindustrie, was de Amalfikust populair bij Britten uit de upper class en het was ook in die tijd, de jaren ’20, dat Escher naar Italië reisde.

‘Zij waren waarschijnlijk de enige vreemdelingen in het plaatsje,’ beweert zijn biograaf over Eschers verblijf in Positano.  ‘Positano was nog niet bevolkt door toeristen. Schrijvers als John Steinbeck en W. Somerset Maugham ontdekten het stadje meer dan twintig jaar ná Escher.’

Véél vreemdelingen zullen het in elk geval niet geweest zijn. En het was pas veel later, in de jaren vijftig, dat Steinbeck, Somerset Maugham en onze eigen priesterpoëet Bertus Aafjes de Amalfikust ontdekten.

Na twee eerdere Italiaanse reizen van enkele weken, maakte Escher eind september 1922 een reis naar het Middellandse zeegebied, eerst naar Spanje, om vervolgens op 6 november per schip van Cádiz naar Genua te reizen. Hij verbleef een tijd in Siena en omgeving. In het voorjaar van 1923 kwam hij aan in Napels. Twee weken later reisde hij naar Ravello, waar hij drieënhalve maand zou blijven. Ook ontmoette hij er Jetta Umiker, dochter van een welgesteld, Zwitsers echtpaar dat in Italië woonde. Een jaar  later zou hij met haar trouwen.

In de zomer van dat jaar reist hij terug naar Siena, waar hij de tekeningen uit Ravello uitwerkt tot houtsneden. Hij zou er in de jaren daarna nog verscheidene malen terugkeren, samen met Jetta. De litho waarop Atrani is afgebeeld, stamt uit augustus 1931. Hij moet ergens aan de andere zijde van het stadje gestaan hebben, op een hoog punt; of misschien was het alleen een denkbeeldig punt.

Later verwerkte hij deze beelden in de Metamorphosen, waarvan de eerste, uit 1937, een geleidelijke metamorfose toont, gezien van rechts naar links, van een Japans ogend mannetje met strohoed, via een reeks blokken, naar een stadje waarin Atrani te herkennen is: de kerktoren, de koepeltjes, de ronde bocht, de zee.

‘Hij zocht gewoontegetrouw de hoogste punten op om over de stad en het water…’ vertelt de biograaf.

Afstand. Overzicht. Fraai is ook de krijttekening Gezicht op Atrani, die gedateerd is 25 mei 1931, in kleur. Dezelfde positie, de kerk, trappen, waarvan de voorste, die het beeld inleidt, waarschijnlijk door hemzelf beklommen is.

*

Een kleine bulldozer rijdt diagonaal over het strand. Een zwerm meeuwen tussen zoekt bij de monding van het riviertje, in het vochtige zand tussen de rotsblokken, naar voedsel. Het is een klein strand, een inham tussen de punt waarop de kerk staat – de Collegiata di Santa Maria Maddalena Penitente – en de rotspartijen tussen Atrani en Amalfi.

Enkele bootjes zijn op het strand gesleept. Een man ligt op zijn knieën in het zand en bewerkt met een schuurmachine zijn boot; een tweede is bezig zich om te kleden. Hij trekt een korte broek aan en op blote voeten en met ontbloot bovenlijf, begint hij zijn bootje te wassen met een sopje dat ik hier, een tiental meters verderop, kan ruiken.

In de zomer zullen hier de strandstoelen staan, opgesteld in rijen, maar nu is het eind april en te koud voor een bad, hoewel de temperatuur hier aangenaam is. Ik heb mijn jas al uitgetrokken tijdens de wandeling over de cimetero en betreur het dat ik mijn zonnebril niet heb meegenomen. Het is half elf.

Atrani is, meer nog dan Amalfi, hoewel een stad en zelfs een gemeente, een echt gehucht. Het heeft een oppervlakte van minder dan een halve vierkante kilometer, waar een kleine duizend mensen wonen. Waarschijnlijk was ook dit deel van het ‘Amalfi’, waarnaar in de tijden van de zeerepubliek werd verwezen. Misschien werd de haven ook wel door de Amalfitanen gebruikt. Onwaarschijnlijk lijkt dat niet, want de afstand tussen de twee plaatsjes is klein. Zou hier de haven zijn? Wat ligt er achter de kaap waarop de kerk staat? Ik besluit het stadje in te lopen om te kijken wat er te zien is en het kerkje te bezoeken.

Het riviertje de Dragone, lieflijk in de vallei achter het stadje, maar hier nu een drooggevallen bedding, doorsnijdt de vallei achter de stad en loopt, onder de stad door, tot hier. Een paar jaar geleden kwam er, tijdens stormen die heel Campania troffen, een onverwachte modder- en puinstroom naar beneden die auto’s wegvaagde, de inwoners deden vrezen voor instortingen en tenslotte het leven kostte aan…

Aan de baai van Napels

Achter mij hoor ik, heel zacht, religieuze zang: het komt door een open raam op een van de lager gelegen terrassen. Het klinkt ingetogen, harmonieus en het verstoort de sfeer van rust en stilte niet. Misschien is dit deel van het dagelijkse avondgebed, waarmee de zusters hun samenzijn vieren, waarbij ze zich verenigd voelen met elkaar, met het goddelijke. Het roept herinneringen aan mijn jeugd in mij op.

Ik sta aan de balustrade op het hoogste terras en kijk uit over de baai van Napels. Half zeven. Het is windstil, het water hier beneden nagenoeg rimpelloos. Ver weg, bijna aan de overzijde van de baai, vaart een veerboot in de richting van Napels. Hij lijkt nauwelijks te bewegen. Op een paar honderd meter afstand, links van me, glijdt een roeibootje over het water. De man aan boord, alleen, roeit met trage bewegingen; af en toe laat hij de riemen rusten en  kijkt om zich heen, terwijl zijn bootje nog langzaam deze kant op drijft, totdat de vaart er bijna uit is en dan maakt hij weer enkele slagen.

Aan mijn rechterzijde, schuin achter de uitstekende klip  bij Meta, is het grootste deel van de Vesuvius te zien en daar strekt de kust zich in noordelijke richting uit tot Napels. Aan de overzijde van de baai, waar de kust zich vanaf de bocht bij Napels in westelijke richting voortzet, moet Pozzuoli liggen; westelijk daarvan liggen Ischia en Procia, de twee grote, noordelijke eilanden in de baai.

Mijn kamer heeft balkondeuren die op een groot terras uitkomen, aan het uiteinde waarvan ik mij nu bevind. Andere gasten heb ik nog niet gezien, maar even voordat de zusters aan hun hora vesperae begonnen, hoorde ik, ergens op een van de gangen, een klein meisje schaterlachen en iets roepen in het Duits.

De sfeer hier lijkt die van een klooster: verstild, sereen. Niets beweegt, alleen de man in zijn roeibootje glijdt traag in de richting van de haven. De zon staat laag en in de tuin hiernaast zie ik lange schaduwen.

Ze zijn met zijn vijven, de zusters, de suore Pallotine. Althans, dat heb ik voorlopig geconcludeerd uit wat ik gezien heb. Jong zijn ze niet meer. Af en toe komen ze in de hal of de gangen voorbij schuifelen, knikkend en glimlachend. Ze zijn gekleed in traditionele, zwarte habijt met een sluier die hun oude, gerimpelde gezichten vrijlaat. Zeker ben ik er niet van, dat ze met zijn vijven zijn. Misschien ligt er nog een zesde, ergens in een kamertje, ziek of ál te bejaard, wie weet een zevende. Ze hebben zich, vermoed ik, afgesloten van de buitenwereld. Hier leven ze, achteraf in een buitenwijk van Sant’Agnello, in een smal straatje waarin het vooraanzicht van hun zeventiende-eeuwse villa niets doet vermoeden van het fraaie panorama dat zich hier aan de achterzijde laat genieten.

Waarschijnlijk spreken de andere zusters alleen Italiaans, maar één, met een opvallend donker uiterlijk, gekleed in afwijkende, witte habijt, spreekt Engels. Toen ik vanmiddag aankwam, schreef zij mij in, zorgvuldig gegevens controlerend en noterend;  ze haastte zich niet en de formaliteiten, onderbroken door belangstellende vragen en mijn antwoorden, duurden bij elkaar ruim een kwartier.

Een royale kamer aan de achterzijde is mijn deel. ‘Het is de bruidssuite,’ verklaarde de zuster. ‘Het is onze mooiste en grootste kamer.’

De kamer is overwegend in mintgroen ingericht: groen gestreepte tegels op de vloer, in nagenoeg dezelfde tint als het hoofdbord van het bed en de sprei daarop. Boven het bed hangt een kruis, met een beeldje van Jezus. Aan de wand naast de balkondeuren hangt een portret van een voormalige paus: Johannes Paulus II.

De balkondeuren bieden toegang tot een betegeld terras, waar een tafeltje is geplaatst, twee ranke, metalen stoelen en een citroenboompje in een pot. Het oogt idyllisch. Vanuit de kamer kan ik een groot deel van de baai en de kust van Campanië zien. Enkele treden leiden van het kleine terras omhoog naar het grote terras waar ik mij nu bevind.

De eenzame roeier in zijn boot vaart nu rond het einde van de pier. Beneden, aan de voet van de steile rotswand rechts, ligt een kleine jachthaven. Aan de langste pier, opgebouwd uit grijze rotsblokken, ligt een groot jacht; aan de andere pieren vissersbootjes, roeiboten, zeilboten. De aangemeerde bootjes in het bassin achter de houten steiger voeren een intrigerende beweging uit: langzaam heen en weer naar de steiger, als een harmonische trilling van één groot langgerekt lichaam, in het ogenschijnlijk stilstaande water.

Toch lijkt het hier nog altijd windstil. In de haven is niemand anders te zien.

Ik loop naar de andere zijde van het terras en daal het trapje af. Op het lager gelegen terras bevindt zich een booggang van houten latten, begroeid met witte rozen, die leidt naar een ander terras, dichter bij het water, aan de havenzijde. Een metalen hek sluit het af, maar de toegangspoort staat uitnodigend half open.

Dit terras is overdekt met een pergola, waar rode rozen langs geleid zijn. Het terras is afgezet met lage, smeedijzeren hekken, voorzien van decoratieve patronen, tussen zuiltjes die betegeld zijn in hetzelfde motief als de tegeltjes op de tafelbladen: een Jugendstilachtige combinatie van bloemen en geometrische vormen. Overal staan planten in aardewerk potten.

Het einde van het terras, een smal muurtje in de vorm van een boog, dat hier het uitzicht op de baai belemmert, bevat een tegelplateau waarop La Madre dell’ Amor Divine, is afgebeeld: Maria en kind, in felle rode, gele en blauwe kleuren. Het kind staat op een donkergroen kussen; beiden hebben iets in hun hand: het kind een kaars, de moeder een hart, doorboord met een pijl.

Wandelend over de terrassen, kijk ik om mij heen. Hier is een pad tussen de borders, waarvan de muurtjes zijn betegeld met een regelmatig mozaïek van steentjes, in blauw en wit, daar een bordermuurtje met tegels die een zuiver symmetrisch motief van bloemachtige, geometrische vormen vertonen, in zachte tinten: geel, korenblauw, tarwe, turkoois; hier zijn op en aan de muurtjes terracotta bloembakken bevestigd, met goed verzorgde bloemen.

Op een volgend terras blijf ik staan voor een tegelplateau waarop een portret is afgebeeld van San Vincenzo Pallotti, de stichter van de orde. Hij heeft een icoontje in zijn hand, waarop Maria en het kind zijn afgebeeld. Met intens tevreden blik kijkt hij ernaar, zijn grotendeels kale hoofd omringd door een aura.

Ik wandel weer naar boven, naar het hoogste terras. Omkijkend naar de villa, waarvan de muren gepleisterd zijn in zachtgeel, de ramen voorzien van groene luiken, zie ik nog altijd geen mens. Alle ramen zijn gesloten, sommige rolluiken zijn neergelaten. De zang is gestopt, in de tuin klinkt het aarzelend gefluit van een eenzame vogel.

Naast de villa is een kale rots te zien, in het licht van de laagstaande zon; daarvoor ligt de achtertuin van het naastgelegen huis, waar pijnbomen staan; aan de baaizijde bevindt zich, aan de rand van de tuin, een prieel.

En voor mij, in het avondlicht, ligt de wijde baai van Napels. Nagenoeg rimpelloos.  De baai van Napels, al sinds eeuwen bezongen en bejubeld, – een baai die bij mij in eerste instantie vooral beelden oproept van de tijden waarin talloze villa’s van Romeinen rond de baai gelegen waren, villa’s waarin ze zich terugtrokken om te lezen, te schrijven, zich te ontspannen met vrienden. Campania felix…

Maar daar aan de overkant, in het Noorden, liggen ook de Campi Flegrei, de brandende velden, met een gigantische vulkaan bij Pozzuoli als centrum. Een enorme caldera strekt zich tot ver onder de baai uit,- een vulkaan met, verborgen onder de oppervlakte van het nu zo stille water, een potentieel explosieve kracht waarmee vergeleken elke uitbarsting van de zo beroemde Vesuvius, in verleden of toekomst, niet meer is dan een kleine rimpeling in het water.

Tarifa

African CoastDe Verbeelding

Ik sta aan de rand van het strand en kijk naar de kust van Afrika aan de overzijde. Bergen, heuvels, – de uitlopers van het Rifgebergte. Het begint intussen schemerig te worden. Tegenover mij flonkeren hier en daar lichtjes op: Tanger. Zonlicht schittert nog op het water van de Straat, een eenzame kitesurfer zweeft nog over de golven, aan de waterlijn staat een paartje en maakt foto´s. Rechts van mij, op zo´n honderd meter van de kust, ligt een jacht, met neergehaalde zeilen; de kale mast steekt af tegen de donkere lucht. Er is niemand aan boord te zien.

Hier niet het weidse vergezicht, de glanzende, oneindig schijnende watervlakte van een zee, een oceaan. De nabijheid van de Marokkaanse kust, de opflikkerde lichtjes van Tanger aan de overkant, creëren een intieme sfeer en een gevoel van rust daalt voor het eerst vandaag over mij neer. Ik kan hier nog uren blijven, uren staan kijken, tot de nacht valt.

Dit is het meest zuidelijke puntje van het Europese vasteland. Tanger, aan de overzijde, ligt op slechts een kleine vijftien kilometer afstand. Ik had vage plannen om de stad te bezoeken, maar toen ik deze middag bij de haven aankwam, bleek de veerboot juist vertrokken en zin om het tochtje in de avond te maken heb ik niet. Misschien morgen, maar misschien ook niet.

Links van mij ligt het Isla de las Palomas, een eilandje dat nog net iets verder zuidelijk ligt dan Tarifa zelf. Het is verbonden met de vaste wal door een korte dam en vanmiddag ben ik er over die dam naar toe gewandeld. Maar aan het eind van de dam bevind zich een hek en het eilandje is afgesloten voor het publiek.

Nu ligt het in de schemering, de kleine, antieke vuurtoren is nog zichtbaar boven het donkere silhouet van de lage bebouwing. Licht uitstralen doet hij niet. Ik draai mij om. Achter mij, hoog op een heuveltop, ligt het Castillo de Santa Catalina, een oud fort, afgetekend tegen een gele en donkerrode avondhemel. Ik sta op een rommelig pleintje, een uitstulping in de bocht van de weg, grenzend aan het strand, daarvan nog gescheiden door een smalle strook begroeid met onkruidachtige gewassen.

Het paartje loopt nu hand in hand langs de waterlijn. De eenzame kitesurfer loopt intussen weer op het strand. Er staat maar weinig wind en een kalme branding streelt het strand. Links zie ik een zwerver of een toerist op het strand liggen, in slaaphouding, een gebogen arm onder het hoofd. Hij ligt in het zand, in de beschutting van een muurtje. Hij beweegt niet.

De avondveerboot vaart weg. Het is bijna donker, maar de hemel in het westen boven de Atlantische oceaan is nog fel gekleurd, rode en gele strepen en vlekken in de gaten tussen de laaghangende bewolking.

Ik ben weer alleen, ik voel mij ook alleen en ik kijk weer uit over het water, naar de Afrikaanse kust, de schitterende lichtjes van Tanger aan de overzijde. Het is bijna donker. Ik vraag mij af wat ik zoek en waarom ik hier ben.

*

Misschien zijn de creaties van de verbeelding niet meer dan…

Het panorama van Nerja 2

Het is eind februari, dus niet al te druk. Wandelend door de smalle straatjes, deels voetgangersgebied, deels eenrichtingsverkeer, met cafés, restaurantjes en winkeltjes, waar het aanbod vooral lijkt aangepast aan de wensen van de toerist, kom ik uit bij het Plaza Cavana. Een tapasbar, een bankfiliaal, een makelaarskantoor, terrasjes. Diagonaal gelegd patroon van rode, witte, grijze en groene tegels. Bomen, bankjes. Aan dit uiteinde van het plein bevindt zich de Iglesia El Savador, een wit Barok kerkje uit de zeventiende eeuw met een kleine klokkentoren. Aardig tegeltableau in blauw en geel boven de ingang, de kleuren trekken de aandacht. Ik vraag me af wat het precies voorstelt. Jezusfiguur denkelijk, omringd door vijf volgelingen. Twee mannen naast hem – Petrus en Paulus? Een man en twee vrouwen onder op de voorgrond lijken te leunen tegen een rots. Op de achtergrond lijkt de zee te zien, blauwe cumuluswolkjes erboven; het geel suggereert strand, maar Jezus en de twee hem flankerende mannen zweven ervoor, op witte wolkjes. Ervoor, erboven… Falend perspectief, falend referentiekader.

Een toeristisch treintje staat stil achter een auto die de smalle doorgang belemmerd. Getoeter, geroep. Aan het andere uiteinde van het plein zie ik een kleine galerij waarachter de kust zichtbaar is.

Nerja 2 1

Ik wandel het plein over. En daar, rechts aan het andere uiteinde, strekt het Plaza de Balcón de Europa zich uit. Een rechthoek, zo’n tachtig meter lang misschien, uitmondend in het cirkelvormige balkon zelf; het geheel heeft ongeveer de vorm van een flessenopener. Een brede middenbaan, belegd met dezelfde rode, groene, witte en grijze tegels, nu in lijnen  parallel aan de zijden van het plein, omzoomd door palmen in rechthoekige perken; bankjes en lantaarnpalen.

Het uitzicht is inderdaad fraai. Links, in oostelijke richting, de baaien en kliffen van Maro-Cerro Gordo, waar de uitlopers van de bergen steil in de zee uitmonden. Het natuurpark de Sierras de Tejeda, Almijara y Alhama stekt zich hier uit van Nerja tot La Herradura, zo’n tien kilometer verder naar het oosten; het is een speciaal beschermd gebied met interessante geologische formaties en een rijke biodiversiteit. Beneden mij ligt een klein strand in de inham, het Playa Calahonda, dat al snel eindigt in rotsblokken en begrensd wordt door een steile wand waarboven de witte huizen van Nerja, aan de rand van de kliffen. Op het kaartje van de receptioniste lijkt het allemaal één groot strand, maar een lange wandeling langs het water zit er niet in. Rechts is de kust lager en minder steil; beneden het kleine zandstrand Playa El Salón, daarachter een tweede strand in een inham en een lage kaap.

Nerja 2 2

Een jongetje draait aan een van de opgestelde telescopen, maar driehonderdzestig graden draaien lukt niet. Een vrouw met een baby neemt schrijlings plaats op een van de twee roestige kanonnen en laat zich glimlachend fotograferen door haar  vermoedelijke echtgenoot, de vermeende vader. Twee jongetjes op skateboarden testen onvermoeibaar hun vaardigheden in sprongen vanaf de twee gestapelde marmeren schijven, de bovenste iets kleiner dan de onderste, op de plek waar het gat van de flessenopener zich had kunnen bevinden.

Een paar meter verder staat een standbeeld van koning Alfonso XII, die hier op 12 januari 1885 een bezoek bracht en de naam Balcón de Europa bedacht – althans volgens een plaquette in het trottoir. In een nonchalante pose, de benen licht gekruist zoals Settembrini bij zijn eerste verschijnen in De Toverberg, staat hij, gekleed in pantalon en strak jasje, leunend met één hand op de balustrade. Het laatste jaar van zijn regeerperiode, overigens. Slachtoffer,- niet van de tuberculose, maar van de cholera…

Het balkon is gebouwd op een natuurlijk klif. Het water ligt zo’n vijfentwintig meter beneden; daar zijn nog brokstukken en restanten te zien van de beschieting door de Britten in 1812 van La Batería, zoals het gebied hier in die tijd genoemd werd, in de Spaanse onafhankelijkheidsoorlog. In december 1884 werd een groot deel van Nerja vernield door een aardbeving.

Nerja 2 3

Ik drink koffie op het terras op de westelijke punt en maak ruzie met een ober over het wisselgeld. Ik beslis graag zélf over mijn fooi, roep ik hem geïrriteerd na, als hij met een zwierig gebaar en een joyeuze uitroep de rekening en het bankbiljet aanneemt, om vervolgens elders een bestelling te gaan opnemen. Maar hij reageert niet en ik loop hem achterna. One moment, please?  En dan gaat hij binnen in het restaurant wisselgeld halen en biedt het mij bij terugkomst ironisch aan op een dienblad, dat hij hoog ophoudt en mij nog net niet tegen de borst duwt.

‘Adios!’

‘Adios!’

Sarcastische afscheidsgroeten.

In de namiddag wandel ik door de Calle Hernando de Carabeo, een smal straatje omzoomd met witte huizen, smeedijzeren traliewerk voor toegangspoortjes naar bloemrijke patio’s, smeedijzeren traliewerk voor de ramen, gelakte bruine houten luiken ernaast en ik kom uit bij het Playa Carabeo. Een aardig balkon boven het strand, kleiner en eenvoudiger dan het Balcón de Europa. Ook hier een kanon. Een keramisch mozaïek in wit met een anker. Het is een klein strand en het uitzicht aan weerszijden hierboven is beperkt. Witte balustrade, met blauwe motieven,- hetzelfde blauw als de verf op sommige kozijnen in de straat. Palmbomen. Witte villa’s met terrassen en balkons aan de rand van de kliffen, de tuinen veelal afgesloten met hekken. Aan de landzijde hier en daar appartementenblokken van vier, vijf verdiepingen, met parkeerplaatsen vol auto’s en afvalcontainers aan de straat. Maar de schade valt mee en de gigantische appartementenblokken uit de echte toeristensteden, zoals Torremolinos, zie ik hier niet.

Verder naar het oosten ligt het grootste strand van Nerja, het Playa Burriana, met meer restaurantjes en winkeltjes. Het heeft een Blue Flag gekregen in 2006, net als het Playa Torrecilla, aan de westkant van de stad. Elke inham heeft hier een naam… Playa Caletilla heet het kleine strandje voor het Hotel Balcon de Europa, Playa El Chorillo, Playa El Chucho; maar er zijn ook grotere stranden, het Playa El Playazo aan de westkant is zo’n twee kilometer lang. Zestien kilometer kust, dertien kilometer strand.

Nerja 2 4

Ik wandel terug. Nog even naar het Balcón. Een vrouw op blote voeten voert vijf straatkatten. ‘Mijn vriendjes,’ zegt ze tegen niemand in het bijzonder. Het is stiller nu. De zon gaat onder boven de zee; witte schittering op het water langs de kust voor me, okergele strepen in de hemel, een fel verlichte wolkenrand.

Balcón de Europa… De naam, in al zijn blufferige grootspraak,  heeft me verleid en is blijven hangen, in de wazige caleidoscoop van anticiperende ideeën en beelden – wat verwachtte ik? Het uitzicht is wel fraai maar te lieflijk naar mijn smaak. En het Balcón zelf is té mooi: al te kunstmatig, al te opzichtig geconstrueerd podium voor het panorama. Mijn nieuwsgierigheid is bevredigd, maar tevreden ben ik niet. Ik zoek iets anders. Wat?

Europa is hier niet te zien, dit is Europa niet. Europa, dat is Barcelona misschien, Madrid of Sevilla zelfs. Europa, dat zijn de Cordilleras Béticas, de Spaanse hoogvlakte, de Sierra Nevada. Europa, dat is het gehele schiereiland, Noordwestelijk deel van de Euraziatische landmassa, van de bergachtige gebieden in het zuiden tot de noordelijke laagvlaktes; dat zijn de bergketens, de rivieren, de steden… En om dat te zien moet je misschien staan aan de Bosporus, of de straat van Gibraltar, maar niet hier. Je zou moeten zweven boven de gebergtes, de vlakte, de wateren – boven de Middellandse Zee, als een geest… – De fraaiste panorama’s ontrollen zich in de verbeelding.

‘s Avonds in het hotel lees ik wat. Reisgids, internetsites, History of Spain. En ik kijk op internet een stukje van Verana Azul, Blauwe Zomer, een serie uit de jaren tachtig van de vorige eeuw die in Nerja en omgeving opgenomen is. Een serie die zeer populair geweest schijnt te zijn en nog steeds elk jaar herhaald wordt. Op een van de websites wordt beweerd dat de serie het Spaanse gevoel van identiteit verstevigt… Dat zou knap zijn. Een groepje kinderen viert vakantie aan de kust en ontmoet een schilderes, Julia, en een oude wijze zeeman die woont in een boot op een heuveltop. Dat laatste kan ik wel waarderen, ook ziet Julia er redelijk aantrekkelijk uit en het Balcón verschijnt al binnen enkele minuten in beeld. Julia loopt hard, ze is aan het joggen in een tamelijk parmantige stijl en drie van de kinderen rennen achter haar aan. Ze vallen neer op het strand, één van de stranden, dat verschijnt in typische jaren tachtig kleur en dan valt het al niet meer aan te zien.

Ergens anders heb ik gelezen dat ook een scene uit The Last Run, 1971, in Nerja is gedraaid, al moet het dan een Portugees vissersdorp voorstellen. En inderdaad, George C. Scott sleutelt eerst met liefde aan zijn 1956 BMW 503 Cabriolet en even later is zijn stoere kop te zien boven de cabriolet waarin hij minutenlang in een testrit, slippend en schakelend, bochten afsnijdend een overigens geheel verlaten kustweg afrijdt. Thuisgekomen, gaat hij op bed liggen en draait aan zijn trouwring. Volgende scene: George aan het strand, vissersboot komt aan.

‘Good catch?’

‘No, it’s a North wind.’

‘If it isn’t the wind, it’s the temperature. If it isn’t the temperature, it’s the moon. All three are never right.’

Dat is dan ook wel weer voldoende.

Nerja 2 5

De volgende ochtend vertrek ik van de Avenida Pescia naar Almería, om mijn tocht langs de kust voort te zetten. Van het ‘carnaval’ krijg ik niets te zien; ook de dag van Andalucia verschijnt niet ten tonele. Althans niet binnen mijn blikveld. De Cuevas de Nerja, de druipsteengrotten waar twintigduizend jaar oude muurschilderingen zijn ontdekt, laat ik aan mij voorbijgaan – een beetje jammer, maar selectie is noodzakelijk.

En het dakterras, waar ik volgens de receptioniste een aardig uitzicht over Nerja had kunnen aanschouwen, ben ik vergeten.

Het panorama van Nerja 1

 

Er kunnen veel motieven zijn om te reizen als niets of niemand je daartoe dwingt. Je kunt reizen uit innerlijke onrust, om te ontsnappen aan de verveling van het alledaagse, om andere mensen te ontmoeten, andere culturen te leren kennen, andere steden, andere landschappen. Je kunt reizen om eens lekker exotisch te eten en te drinken. Om te genieten van een ander, zonniger klimaat. Uit zucht naar avontuur, om nieuwe ervaringen op te doen, confrontaties aan te gaan. Om iets te leren, over de wereld om je heen en over jezelf. En natuurlijk kunnen je motieven ook een individuele mix zijn van dat alles.

Ik reis hier vooral uit nieuwsgierigheid en om te kijken. Kijken en zien, leren en weten – ervaren.

De weg van Granada naar de kust voert in zuidelijke richting, langs de westelijke voet van de Sierra Nevada, door de Lecrin vallei – een pasillo in het zuidelijkste deel van de Cordilleras Béticas: de Cordillera Penibética. Dit gebergte strekt zich uit langs de kust, in een grote boog van Cádiz naar Cartagena en Murcia, om zich verder onder zee naar de Balearen voort te zetten. De bergketens vormen geen doorlopende barrière, maar zijn hier en daar onderbroken; de Lecrin-vallei waar we nu doorheen rijden is een van de doorgangen. De hemel deze donderdagochtend is helder blauw; alleen boven de toppen van de Sierra Nevada drijven wat wolken.

Zeventien steden en dorpen liggen verspreid in de vallei, waaronder  twee iets grotere stadjes, Dúrcal en Padul, die we nog voor elf uur passeren; maar we stoppen niet. Al van oudsher is dit een landbouwgebied waar citrusvruchten verbouwd worden, olijven, amandelen, druiven. Smeltwater van de Sierra Nevada zorgt voor de irrigatie. Een deel wordt opgevangen in het stuwmeer Embalse de Beznar, waarvan het water hoofdzakelijk wordt geleverd door de Izbor, een zijrivier van de Guadalfeo. Veel van de stuwmeren zijn aangelegd in de tijd van Franco, maar ook enkele van de oudste Europese dammen, al in gebruik sinds de tweede eeuw, liggen in Spanje. Er zijn zo’n twaalfhonderd stuwmeren, waarmee Spanje koploper in Europa is. Droogte is een terugkerend probleem; de woestijn rukt op. Maar hier niet.

Nerja 1.1

Het is een uur of elf als we het punt passeren waar de twee rivieren samenvloeien. Na een sober ontbijt, bestaande uit twee cafés con leche in een cafetaría aan het Plaza Nueva in Granada, heb ik deze ochtend een lokale bus naar het busstation genomen om vervolgens om kwart over tien te vertrekken met de ALSA-bus naar Nerja. Granada vormde een onderbreking van mijn reis langs de kust, zoals Sevilla een alternatieve excursie was aan de Costa de la Luz. Ik luister met een half oor naar muziek en noteer af en toe wat in een notitieboekje.

Ik zie het landschap aan mij voorbij glijden: een continu routepanorama. Ik kijk. Ik zie. – Maar wat? De weg, dorpjes, bergen, water, bomen, het land. Terrassen op een helling, struikgewas, de vangrail, bruggen, het rode pannendak van een huis, een kleine klokkentoren in de verte. Blauwe hemel. En wat niet? Olijfbomen. Want ik weet niet precies hoe ze eruit zien – treurig stemmende constatering. Ze zíjn er wel, meen ik te weten, misschien heb ik ze wel gezien, maar dan niet bewust. De olijfboom, de olea sativa, de gecultiveerde vorm van de wilde olijfboom, de oleaster, sinds prehistorische tijden aanwezig in het Middellandse Zeegebied. In een brede kuststrook van 25 tot 250 kilometer.

Een eenzaam boompje met kleine witte bloesems in het struikgewas langs de weg valt me op. De blauwe reling van de brug, het turquoise van het water… In hoeverre begrijp ik dit landschap? Begrip, herkenning van een structuur, een patroon, verbetert de waarneming. Ik heb de wolken boven de toppen van de bergen bewust waargenomen, ik zag een afzonderlijk stapeltje van vier lensvormige wolkjes dicht boven elkaar, stratocumulus lenticularis, want ik weet waarom ze daar, in een verder onbewolkte hemel, hangen: vochtige lucht stijgt gedwongen op, koelt af en condenseert. Orografie.

Wat is zien? Het oog is geen camera: het legt geen beelden vast. Een volmaakt instrument is het overigens ook niet. Misschien is ‘zien’ het beste te omschrijven als verzamelnaam voor een serie processen die automatisch en onbewust verlopen. Met fysieke beperkingen, waarbij vanzelf structuren gevormd wordt in de data, op verschillende niveaus, in een complexe samenwerking van ogen, de visuele cortex en andere gebieden in de hersenen, mede geleid door aanwezige kennis, grotendeels onbewust bepaalde relevantie, identificaties van vormen, interpretaties van situaties.

En daaruit doemt tenslotte iets op, waarvan een deel bewaard blijft in het geheugen.

Kijken is de gerichte variant. Kijken naar… Ik kijk naar dit landschap: de bergen, de rivier, de gehuchten, de groene vlakte. Soms verandert het kijken weer in zien, soms verdwijnt het zien om plaats te maken voor mentale beelden of activiteiten. En soms kijk ik de andere kant op.

Ik moet de olijfboom leren herkennen.

Dat reizen per bus zijn charme heeft, ontdekte ik het afgelopen najaar in Dalmatië, waar geen treinen naar het zuidelijk deel rijden. Ook hier rijden geen treinen langs de kust en in Nerja is geen treinstation. Al te snel gaat het niet, de rit duurt twee uur, over een afstand van zo’n honderd kilometer, maar de interlokale bussen hier zijn redelijk comfortabel en je hoeft niet op de weg en het verkeer te letten. Duur is het ook niet en misschien is het wel relatief milieuvriendelijk. Hoewel deze bus niet erg vol zit.

Er wordt niet gestopt voordat bij Salobreña de kust bereikt is. Een nadeel is dan ook dat je niet even kunt stoppen om de flora langs de weg van nabij te bekijken, de geur van het land in te ademen, de wind te voelen op je huid… Alleen maar kijken.

Nerja 1.2

Tegen half twaalf komt de Middellandse Zee in zicht. Costa Tropical, Salobreña. Witte huizen, smalle steile straatjes. Een korte stop, een bejaard Spaans echtpaar stapt in. Een half uurtje later het oude stadje Almuñécar, de eerste grote badplaats, met een geschiedenis die al zo’n drieduizend jaar geleden begon, in de tijd van de Feniciërs. Romeinse geschiedenis, Moorse geschiedenis, Spaanse geschiedenis. Dit is de provincie Málaga, comarca Axarquía.

De kustweg van Almuñecar naar Nerja ligt hoog boven de zee en leidt in westelijke richting, enkele malen door korte tunnels; hier en daar zijn waarschuwingsborden geplaatst voor zijwind. Het uitzicht is aardig. Witte huizen, met platte daken of rode pannendaken, liggen verspreid op de hellingen langs de weg; de afstand tot de zee is slechts een paar honderd meter. Iets verder naar het Noorden ligt de Autovia del Mediterráneo maar de bus volgt de kronkels van deze kustweg.

Het Estación de Autobuses de Nerja bestaat uit niet meer dan twee haltes aan weerszijden van de Avenida Pescia en een klein kaartverkooploket. Het is niet ver naar mijn hotel. Smalle straatjes met witte huizen, balkons met gevlochten smeedijzeren hekwerk. Het kleine hotel, in een van de straatjes in het oude centrum, is royaal voorzien van naamborden, op elk van de twee verdiepingen een bord boven de luifels en twee  uithangborden aan de straat. Het heeft een fraai dakterras, vertelt de eigenares me, als we even later in de receptieruimte zitten. Ze haalt een plattegrond tevoorschijn en geeft daarop aan waar het restaurantje ligt dat ze aanbeveelt, waar de tapasbar zich bevindt die bijzonder goed is. Hoelang ik blijf? Ja, één dag, zoals besproken. Ik kan eventueel langer blijven, zegt ze. Morgen is het een officiële feestdag, de Día de Andalucía, de dag waarop in een referendum in 1980 besloten werd dat Andalucia een autonome regio werd. En deze avond is er ‘carnaval’, vertelt ze, ik moet opletten of de bussen de volgende dag een alternatieve dienstregeling hebben. Ze is enthousiast en spraakzaam. Ik vraag me af wat haar ‘carnaval’ betekent. Ze gaat me voor naar de eerste verdieping. De kamer is groot, goedkoop en heeft uitzicht op een kleine patio met bloemen.

Ik besluit naar het Balcon de Europa te lopen, om het veelgeroemde panorama te aanschouwen. Het is hier merkbaar warmer dan in Granada. Er wandelen relatief veel toeristen rond, constateer ik, Engels sprekend, Frans, Duits, Nederlands. En Spaans, waarschijnlijk. Er schijnt in deze omgeving een heel bataljon Britten te wonen. Een bord in een etalage vermeldt: Foodstore AndaLuz. De Hollandse bakker. Appelkoeken, roggebrood, kokosmelk, lees ik. Achter een tweede raam ligt drop uitgestald, pepermunt. Intussen wil ik wel iets eten, na mijn minieme ontbijt. De Hollandse bakker spreekt Engels spreekt met een duidelijk herkenbaar Nederlands accent. Proces van bewustwording. We wisselen wat Nederlandse woorden. Ik koop vier krentenbollen.

Nerja 1.3

Buiten in de zon wandelend, bijtend in de eerste van de krentenbollen, die half bevroren blijkt te zijn, denk ik na over toerisme. Toerisme is verdacht. Een pejoratief. Natuurlijk ben ik zelf ook een toerist. Wat is een toerist? Iemand die eens ergens anders gaat kijken, buiten zijn gewone omgeving, niet al te lang en niet al te kort, wat er te zien is en daarbij soms door anderen georganiseerde min of meer gestandaardiseerde activiteiten gaat ontplooien. Om zich heen kijkend. Rubbernecking. Soms bereidt de toerist zich een beetje voor, door iets te lezen over de geschiedenis, de cultuur, de natuur van die alternatieve omgeving. Maar wat ziet de toerist? Landmarks.

De Grand Tour, zoals die populair was in vooral de achttiende en negentiende eeuw, maakte deel uit van de opvoeding en was tegelijk een ontsnapping aan de beperkingen van een gereguleerde samenleving. Toch lag de route ook min of meer vast, evenals de plaatsen die bezocht moesten worden. Het gemodelleerde perspectief daarbij was: de klassieke oudheid en de renaissance. Spanje maakte er geen deel van uit – dat werd pas later ontdekt door de Romantici.

Het lijkt niet bepaald aannemelijk dat opvoeding voor toeristen nog een rol speelt. Maar de escapistische component valt nog altijd eenvoudig waar te nemen. Wat willen de jeugdige Costa del Sol-gangers? Zon en een feestje. Zon is hier nagenoeg gegarandeerd, maar alleen zon en strand gaat vervelen en dus willen ze ’s avonds uitgaan, een bar bezoeken, een restaurant, een discotheek. Dat ze daarbij niet verder komen dan het strand en de nachtclubs van Torremolinos, stoort ze niet. De gepensioneerden overwinteren ook in grote getale aan de Spaanse kusten. Reizen doen ze waarschijnlijk verder niet; je ziet ze over de boulevards schuifelen, op de terrassen, in de restaurants.

En dan de reiziger. Dat is veeleer een amelioratief. Wat wil de reiziger? Als we de strikt letterlijke en neutrale betekenis even laten voor wat hij is, zouden we de reiziger in diverse opzichten kunnen onderscheiden van de toerist. Hij is in beweging, steeds op weg en misschien zelfs op zoek naar een vorm van zelfontplooiing. Zijn innerlijk is ook in beweging, hij gaat een diepere relatie aan met de omgeving, hij laat het niet bij oppervlakkig kijken alleen.

En ik? Kijken, lopen en een beetje nadenken. Nieuwsgierigheid bevredigen, ervaring uitbreiden. Ik volg niemand. Mijn route: de kust. Met daarbij af en toe een uitstapje naar het binnenland. Over langere afstanden laat ik mij vervoeren. Ik verblijf in hotels. De Mediterrane zon is prettig, maar daarvoor kom ik niet.

 

Punta Umbría 1

Vanmorgen ben ik naar het busstation in Huelva gewandeld. Via de kortste route. Om tien uur zal er een bus vertrekken naar Punta Umbría, badplaats een tiental kilometers verderop, aan de kust van de Atlantische oceaan. Volgens een reisgids zou het aardig zijn een pad te volgen dat de Britse emigranten van de Rio Tinto maatschappij aangelegd hebben om daarna een veerboot te nemen, maar in het hotel is mij verteld dat de veerboten alleen in de zomer varen. Het is een half uurtje met de bus, in een grote boog rond de Odiel moerassen, door de kustvlakte tussen Huelva en de Atlantische Oceaan. Eerst naar het gehucht Corrales, in Aljaraque, een gemeente aan de overzijde van de Rio Odiel. Alles slaapt hier. Onderweg zie ik een pleintje met twee tentoongestelde locomotieven, afkomstig uit de mijnbouw vermoedelijk, een eindje verder nóg een plein met een locomotief en een wagon. Een voetpad van houten vlonders. Ooievaars in nesten op elektriciteitsmasten.

2013-11-01 10.21.40Er is niet alleen chemische industrie en mijnbouw in de provincie Huelva. De primaire sector wordt, naast de delfstoffenwinning, bepaald door de visserij en landbouw. Isla Cristina, ten westen van Huelva, niet ver van de Portugese grens, heeft een belangrijke vissersvloot. Naast moerassige gebieden bestaat de bodem voor een groot deel uit zandgronden, arenosols, die voor de landbouw niet erg geschikt zijn. Men is er toch in geslaagd hier, onder plastic en met behulp van irrigatie, een grote aardbeienproductie te realiseren, overigens volgens het World Wide Fund for Nature (In Nederland het Wereld Natuur Fonds) ook met grote schade aan het milieu. Ten oosten van Huelva vormt de delta van de Guadalquivir een enorm natuurreservaat, het Parque Nacional de Doñana, met duinen, zoet- en zoutwatermoerassen, van groot belang voor trekvogels. De kuststrook tussen Huelva en Punta Umbría bestaat voor een groot deel uit moerassen, kreken, eilandjes.

Het busstation in Punta Umbría is niet fraai – zoals zoveel busstations. Betonnen perron, halfopen overkapping. De chauffeur vertelt me dat er elk uur een bus vertrekt naar Huelva.

‘Aquí?’

‘Aquí!’

Een bevredigende conversatie… Woord dat spontaan in mij is opgekomen, afkomstig uit een ver verleden, toen ik een beetje Spaans leerde. Juan está en el jardin. La enfermera está en el dormitorio. Ik markeer de locatie op mijn telefoon. Aan de overzijde oogt een parkje aantrekkelijker, maar dat is niet in de richting van de kust. Nadat ik een pad ben ingeslagen tussen enkele bungalows aan de andere kant, kom ik binnen een paar minuten aan het strand. Breed zandstrand, enkele strandtentjes. Het is een rustige vrijdagochtend, deze eerste novemberdag. Een paar wandelaars, een handjevol vissers. Rechts, in westelijke richting, voert het strand kilometers ver; links zie ik, op een afstand van naar schatting twee kilometer, een pier. Ik wandel die richting uit, langs het water.

Dit is de Golf van Cádiz, een grote baai van de Atlantische oceaan. Costa de la Luz! Het strand is een vijftig meter breed en loopt licht hellend af. Hier geen rotskust. Zeewier heeft zich opgehoopt langs de vloedlijn, op sommige plaatsen een wal vormend van meer dan een meter hoog. Je kunt het ruiken. Twee vrouwen wandelen achter me, aan het water zit een oude man met twee hengels, een man met loopt zoekend langs het water, een plastic zakje waarin hij schelpdieren heeft verzameld in de hand, een vader is aan ’t vissen met zijn zoontje. Paartjes wandelen langs de vloedlijn. Fel licht op het water.

2013-11-01 10.49.22Costa de la Luz – dat heeft de toeristenindustrie verzonnen als benaming voor de Atlantische kust van Andalusië, ergens in het begin van de jaren zestig denk ik, toen het toerisme zich in Spanje op explosieve wijze begon te ontwikkelen. Costa del Sol, Costa Blanca, Costa Brava. Allemaal heel mooi, allemaal naar toe! Er is ook nog een Costa da Morte, maar die benaming zal wel niet uit de toeristenindustrie komen.

Je kunt deze bedenksels moeilijk als creatieve prestatie waarderen. Op zich vind ik het wel aardig: kust van het licht. Luz heeft ook een mooie klank. Maar is het licht hier nu werkelijk anders dan aan die andere kusten van Spanje? Bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal kan ik het niet beoordelen. Of is er hier misschien meer licht? Dat geldt wel voor het aantal uren zonneschijn, dat het hoogste is van heel Spanje – en dat wil wat zeggen. Drieduizend uren zon per jaar, waar Barcelona of Madrid het tot ongeveer vijfentwintighonderd brengen en bijvoorbeeld San Sebastian de tweeduizend niet eens haalt. Het licht is wel anders dan in Sevilla, lijkt mij: koeler, blauwer, feller.

Dat zijn wat predicaten die in mij opkomen terwijl ik langs het water loop. Koeler? Subjectieve poëzie… Misschien verbeeld ik me dat ook maar, deze al dan niet aanwezige hoge mate van blauwheid, als gevolg van bepaalde effecten van de omgeving. In Sevilla is de temperatuur hoger… Het waait hier behoorlijk…  De dominerende kleur van de zee… Men zou het moeten meten. Golflengte.

Wie ziet wat aan het water?

Locke filosofeerde over het onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten. Democritus beweerde al: Zoet en bitter zijn een mening, kleur is een mening; maar in werkelijkheid zijn er atomen en leegte. De romanticus oordeelt: En toch schittert de zon hier nu op het water. En toch is de zee blauw. De kleur van de Atlantische oceaan is ook anders dan die van de Middellandse zee, donkerder, minder blauw. Vergelijkingsmateriaal: de Dalmatische kust, de Golf van Napels. De Noordzee is grijs… Ik las eens ergens dat vertalingen van oude teksten, Grieks geloof ik, moeilijkheden geven wat dat betreft: is die zee nu groen of blauw?

2013-11-01 11.09.17Ik loop over een smalle strook zand tussen de wal van zeewier en de oceaan, maar de wal wordt hoger en hoger dus ik besluit aan de andere zijde ervan verder te lopen, voordat ik ingesloten raak. Ik kan niet goed zien of dat verderop dreigt, het lijkt er op. Even oversteken. Ik zak zo’n twintig centimeter weg in het uitgekozen deel, maar gelukkig is het droog.

Ik zou zeewier wel willen bestuderen. Er schijnen vele soorten te zijn. Het zijn geen planten maar algen: groene, bruine of rode. Rottend zeewier schijnt trouwens waterstofsulfide te vormen,- zwavelwaterstof in de volksmond. Een giftig en stinkend gas… Explosief ook nog. Ik neem aan dat het in het hoogseizoen hier niet ligt. Overigens valt de geur mee. En of het rot? Maar fraai ziet het er niet uit.

Of neem zand. Gouden zand, beweert de toeristenindustrie natuurlijk. Je zou zandsoorten kunnen verzamelen, de diverse soorten bestuderen, er zijn er heel wat en het is overal te vinden. Op Vlieland, waar ik begin dit jaar een paar dagen was, zag ik een informatiecentrum waar reizigers zand uit alle uithoeken van de aarde kunnen inleveren, het wordt gecatalogiseerd. Veertienduizend soorten hebben ze, beweren ze. Maar ik wil geen vieze vingers.

Stranden kunnen een Blue Flag-milieucertificaat krijgen. Een kwart eeuw geleden werd een campagne opgezet door de Foundation for Environment Education met als doel begrip en waardering voor de kustomgeving te creëren om daar vervolgens rekening mee te houden in beleid. Veel stranden in diverse landen in Europa en daarbuiten hebben zo’n waardering. Criteria zijn onder andere de waterkwaliteit en de aanwezigheid van diverse faciliteiten. En vormen van educatie en informatievoorziening. En natuurbescherming. En aanpak van rotzooi en zee-afval. Dit is het Playa de Punta Umbría, dat ook die onderscheiding heeft omdat het schoon is en vanwege de aanwezige faciliteiten. Ik denk aan Huelva, niet zo ver weg tenslotte, de vervuiling van het estuarium. En dat zeewier…

Ik ben bij de pier aangekomen. Anabel en Robin houden van elkaar valt er op een van de steenblokken te lezen. Is deze graffiti romantisch of juist niet? Aan de andere kant mondt een tak van de Odiel, het Canal del Chate (ook wel: Ciate), uit in zee. Daarachter ligt het Isla de Saltes en daarachter weer de hoofdtak van de Odiel. Dit is de punt van het schiereiland waarop Punta Umbría ligt. Ik wandel de pier helemaal af en weer terug, om langs de andere kant van het schiereiland in de richting van het centrum te lopen. Het strand, het Playa de la Ría, is maar een paar honderd meter lang. Aan de overzijde, ver weg, achter het Isla de Saltes, is industrie te zien – niet echt een aardig uitzicht. Aan het eind ligt een jachthaven.2013-11-01 11.28.51