Torvaianica

 

1.

Die zomer, een aantal jaar geleden, toen ik nog student was, vatte ik het plan op mijn omgeving (de universiteit, de oude stad aan de rivier) voor onbepaalde tijd de rug toe te keren: ik zou naar het Zuiden reizen, eerst naar Italië en daarna misschien nog verder, naar Griekenland of Turkije.

Of misschien ook wel ergens anders heen. Het plan liet veel open, het was eigenlijk niet meer dan een schets, de aanzet tot een eerste scène in mijn dagboek, van een nog nader te bepalen script. Het werd begeleid door verleidelijke voorstellingen die zich in mijn verbeelding groepeerden in wisselende configuraties, maar een weids vergezicht met lokkende horizon domineerde voortdurend.

Saskia vond het niet zo’n goed plan. Of ze mee wilde? Dat vroeg ik, maar ik wist het antwoord van te voren al; en inderdaad, ze had bezwaren, ze kon niet zo maar weg, ze wilde ook niet op de bonnefooi vertrekken naar onbekende oorden, ze had haar vriendinnen, haar studie, de colleges.

‘Heb je er wel goed over nagedacht?’

Ik had er niet lang over nagedacht. Het leek me een goed idee. Waarom? Het was een bevestiging van wie ik was. Een aanloop naar de man die ik wilde worden. Een bewuste stap in de creatie van een leven. Het concrete, geografische doel van mijn reis deed er eigenlijk niet toe.

Dat zei ik allemaal niet  zo nadrukkelijk tegen haar. Mijn motivatie was mijzelf wel duidelijk. Ja, het was een vaag plan, het was geen uitgewerkt plan. En dat was opzet: het toeval zou ik accepteren, wat ik op mijn weg vond zou ik blijmoedig aanvaarden, vooral nieuwe ideeën, verbeeldingsrijke fantasieën, toekomstige emoties,- in al hun grilligheid toch ook wel voorspelbaar.

Er zou van alles kunnen gebeuren. Wat precies, dat viel niet te voorspellen. Ik zou het vervolg van het script ook laten afhangen van mijn ervaringen onderweg, mijn humeur en zo nodig van het tijdstip van de dag en de stand van de zon. En desnoods zou ik het een handje helpen, dat toeval.

Ze besloot dat ze niet meeging. Ik had niets anders verwacht. Zo was ze. Het was, eerlijk gezegd, ook helemaal niet de bedoeling dat ze meeging. Ze had haar eigen leven en ze was tevreden.

Maar ze had ook mij.

‘Ik moet toch weten waar je heen gaat? Waar wil je nu heen?’

‘Eerst naar Rome.’

‘En daarna?’

‘Dat hangt van het toeval af.’

‘Toeval?’

‘Toeval, dat is wat de wereld je schenkt.’

‘O.’

‘Alles is nog open.’

‘Maar voor hoeláng dan?’

‘Weet ik niet. Dat is juist het aardige.’

‘Je houdt nergens rekening mee.’

Ze begreep het niet. Toch besloot ik te gaan. Mijn keuze was dan misschien voor haar wel minder aangenaam, maar het was nodig. Dat vond ik. Noodzakelijk. En ik zou niet eeuwig wegblijven, zei ik. Hoogstens een paar maanden, misschien.

Ze legde zich er tenslotte bij neer.

2.

Het was half september, het nieuwe collegejaar was begonnen. In alle vroegte begaven we ons naar het station. Saskia klaagde over slaaptekort. Maar een lange, internationale trein stond al klaar; we liepen helemaal naar het eind, buiten de perronoverkapping, waar we, op een bankje in de zon, nog geruime tijd discussieerden over emotionele logica, vermeende noodzakelijkheid en subjectiviteit. Tenslotte zwegen we. Ik nam haar hand en we keken naar de ontwakende stad, naar de trein en naar de spoorbrug over de rivier.

Er klonk een eerste waarschuwingssignaal. Ik tilde de zware koffer met kleding, boeken en dictaten in de trein en stapte in. Ik keek om. Saskia stond naast de reistas; met een hand hield ze de riem vast, die slap naar beneden hing. Ik leunde voorover uit de trein en keek opzij; in de verte stond een conducteur al gereed met zijn fluitje in zijn mond. Saskia gaf me de reistas aan.

‘Je bent je dus bewust van je paradoxale uitgangspunten?’

‘Zolang mijn uitgangspunten maar niet tegenstrijdig zijn.’

‘Ik snap niet…’

‘Begin daar nu niet opnieuw over.’

‘Zul je schrijven?’

‘Natuurlijk. En ik zal een paar keer bellen. En je komt me toch opzoeken?’

Want dat was uiteindelijk ook opgenomen in het plan, waarmee er toch, niet geheel naar mijn zin, een vast referentiepunt ontstaan was. Dat had ze bedongen. We zouden enkele keren bellen, in november zou ze een week op bezoek komen. In Rome. Ze zou me nog een studieboek nasturen, poste restante, want dat boek was nu nog niet verschenen, maar ik meende het wel nodig te hebben. En ik wist niet precies, waar ik zou zijn, tegen de tijd dat het beschikbaar was. Mogelijk zou ik Rome toch nog een tijd verlaten, vóór die tijd. Saskia zou uitzoeken hoe het werkte. Het klonk wel interessant, poste restante, hoewel ik eigenlijk geen idee had of het nog een gebruikelijke of zelfs maar bestaande methode was. Ik had het ooit ergens gelezen, in een reisverhaal of een jeugdboek.

Ze zwaaide nog even toen de trein begon te rijden, keerde zich om en liep weg. Ik keek haar na. Zodra ik in Rome was, zou ik haar meteen bellen. Dat zou nog wel even duren. De goedkoopste reis betekende niet bepaald de snelste route: via Duitsland, Zwitserland, zeven keer overstappen, anderhalf uur wachttijd in Chiasso, een uur in Milaan,- een reis van ruim vijfentwintig uur, zonder slaapplaats. Maar dat was het echte reizen; haast had ik niet, ik zou ervan genieten.

 

Lees een tweede fragment hier: Torvaianica (fragment 2)

Alleen in Almería (2)

 

De Brit opperde voortdurend nieuwe bezwaren en zag er niets in, maar de twee José’s waren enthousiast en optimistisch geweest. Voorkomen was nu dat de grondwaterreserves uitgeput zouden raken, wat onherroepelijk geleid zou hebben tot instorting van de landbouwsector. Hij had gevraagd naar hun oordeel over zijn presentatie. Ja, het was een heel goed filmpje geweest. Maar de schema’s, de modellen, die waren wat saai geweest. Zo keek men hier niet – althans niet op een congres waar het toch vooral draaide om het leggen van contacten, in een stimulerende, ongedwongen sfeer. Maar ze waren wel geïnteresseerd, ze wilden wel afspraken maken.

Hij keek op zijn telefoon; het bereik leek hier beperkt. Nieuwe berichten waren er niet en na enige aarzeling schakelde hij het toestel uit. Hij stond op. Het Alcazaba wachtte.

De zon begon nu echt te branden op zijn huid. De rust en stilte hier waren verbazingwekkend. Hij neuriede zacht een flard muziek van de vorige avond. Een iets fraaier straatje nu, waarvan sommige gevels bekleed waren met keramische tegels, in Moorse stijl, de huizen voorzien van goed geverfde kozijnen, de ramen beschermd achter traliewerk. Achter hem kwam een auto aanrijden; hij stapte iets opzij. Even verderop bevond zich een groter plein, waar enkele bussen geparkeerd stonden; een groep toeristen verzamelde zich bij een toegangshek; daar begon een hellende weg naar boven.

Hij hees zijn schoudertas op zijn andere schouder en begon langzaam in de hitte naar boven te lopen. Links, beneden, lag de oude stad: blokvormige huizen met platte daken, dakterrassen,- een kleurenmozaïek van wit, oker, rood. Vlak onder hem tekende zich een hemelsblauw geschilderd pand af in de chaos; achter de huizen zag hij de haven en het glinsterende oppervlak van de zee.

Op het hoogste punt voor hem maakte het pad een bocht naar rechts en draaide om de heuveltop heen; achter de bocht, in de verte, lagen de geërodeerde, kale hellingen van de Sierra de Gador. Boven aangekomen, bleef hij even staan en keek naar het uitzicht; maar al snel draaide hij zich om en volgde het pad verder, de kromming rond de heuveltop, het laatste stijgende deel tot de toegangspoort.

*

Fel zonlicht viel over het plein, een grote driehoek, grof geplaveid, met diepe, brede voegen tussen de ruw uitgehakte stenen; het was geheel verlaten. Hij keek om zich heen. Rechts, aan de westelijke zijde van het plein, kwamen de restanten van de citadelmuren samen in een hoekpunt waar zich een lage toren bevond, een halve cilinder, het verticale, platte vlak naar het plein gekeerd, met daarin op beide verdiepingen twee segmentpoorten, de onderste poort voorzien van een openstaand, metalen hek.

De oude muur aan de linkerzijde van de toren, nog voorzien van enkele kantelen, brokkelde al na een paar meters af; het ontbrekende deel was vervangen door een nieuw, laag muurtje dat doorgetrokken was langs de gehele voorzijde van het plein. Aan de andere kant van de toren vormde de oude muur de verbinding naar een tweede toren;  een stenen trap leidde hier langs de muur omhoog. En daar was dan toch beweging te zien, menselijk leven: op de trap klommen een man en een vrouw omhoog; hij keek hoe ze de treden beklommen, langzaam, hand in hand, hun ogen gericht op de  treden aan hun voeten. Boven aangekomen, bleven ze staan en lieten hun blik over de omgeving achter de toren dwalen.

Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. Achter het lage muurtje aan de zijde van het plein tegenover hem, waren nog juist de daken van de hoogste huizen zichtbaar en daarachter lag de Alboránzee, glanzend en schitterend en vlak als een metalen plaat in de felle zon.

Links, bij een tweede hoek van het plein, zag hij een rechthoekig bassin, omgeven met struiken en enkele kleine bomen. Langs de gehele zijde van de driehoek liep daar, achter de vijver, een hoge stenen muur, waarin twee hoefijzerpoorten toegang gaven tot het deel van de citadel waar zich de tuinen moesten bevinden. Hij liep naar het bassin en dompelde zijn handen in het water. Het was helder en koel.

De hoefijzervorm van de poort deed hem denken aan het sleutelgat van een ouderwets slot. Enkele treden omhoog, schemerduister, een tweede poort, een derde  en opeens was het alsof er ook een sleutel was omgedraaid, alsof er een deur geopend was: hier, achter de poort, leek het minder stoffig en minder heet. Schaduwen vielen over het pad; hij hoorde het ruisen van water, zacht, fluisterend. Het pad, dat achter de poort begon, daalde in een flauwe helling naar een terras. Het was afgeschermd door oleanderstruiken, een zuiver geschoren haag; in het centrum van het terras produceerde een fonteintje in een kom een zacht klaterende waterstraal; het water stroomde continu over de rand van de kom en viel in een stervormig bassin. Toen hij dichterbij kwam en vooroverboog, zag hij er twee goudvissen zwemmen. Het terras rond de fontein, waar vier paden uit vier windrichtingen op uitkwamen, was ingelegd met een regelmatig mozaïek in de vorm van een achtpuntige ster, waarbinnen geometrische motieven, in rood en zacht geel, een vlechtwerk vormden in een aantrekkelijke, eenvoudige symmetrie .

Aan de andere zijde van het terras leidde een betegeld pad in etappes naar beneden. In het midden van het pad stroomde water in een smalle goot. Het was hier stil. Zacht klonk het ruisen van het water. Trapjes. Lage, bakstenen muurtjes, hier en daar voorzien van houten of stenen zitplaatsen. Nieuwe paden. Opeens rook hij de zoete geuren van bloemen en kruiden. Rondom de tuin liep een lage muur, op diverse plekken beschadigd, met afbladderend pleisterwerk, soms opgetrokken uit baksteen, soms uit ruwe brokken natuursteen, voorzien van gerestaureerde kantelen, nieuw gepleisterd in zacht roze.

Een andere binnenplaats, opnieuw een fontein, nu op een vaasvormige voet, in  een octogonaal bassin, dat zelf ook weer omringd was door een goot, symmetrisch rond de achthoek. Hier stroomde geen water en het oppervlak was stil, onbeweeglijk, af en toe rimpelend door nauwelijks waarneembare luchtstroompjes, uitnodigend tot overpeinzing en reflectie. Groen was het water. Cipressen, cactussen, eucalyptusbomen, oleanders… En opnieuw een terras, een fontein, een kom in een rond bassin, afgezet met kleine keien.

Hij wandelde over de paden, in de stilte, in het zachte, groenige licht, als onder een sluier; hier en daar flitsten bundels zonnestralen door het groen boven hem en verlichtten een terras, een bassin, een mozaïek op de bodem onder het heldere water.

Op enkele plaatsen werd de paradijselijke beslotenheid van de tuin opgeheven en de wandelaar een wijds panorama op de omgeving van het fort geboden: een eenzame palmboom op de stoffige, grijze citadelhelling, het laag liggende centrum van de oude stad, de wirwar van straatjes, huizen met platte daken in allerlei hoogten; en in de verte, daarachter, de haven.

Hij genoot van de verstilde tuin, terwijl hij, om zich heenkijkend, verder wandelde. Even later kwam hij toch weer op een beschutte plek, waar eucalyptusbomen groeiden rond een cirkelvormige binnenplaats met een fontein. Een oude man met een wandelstok, geheel in het zwart gekleed, verdween in een zijpad, traag schuifelend. Hij volgde de man met zijn ogen tot hij uit het zicht verdwenen was. Zijn aandacht werd getrokken door beweging achter het struikgewas, iets schemerde tussen de takken, rood, zwart, licht bewegend,- een speels mozaïek van vlekjes achter het overvloedige groen.

Alleen in Almería

Alcazaba(…)

Al-Mariyat – spiegel van de zee. Maar hier was de zee niet in zicht. Smalle stegen, overspannen met waslijnen waaraan kleurig wasgoed onbeweeglijk hing te drogen in de windstille ochtend, kabels met plantenpotten en bloeiende, uitbundige bloemtrossen, leken min of meer in de juiste richting te leiden. De reisgids vermeldde met nadruk: ’s avonds niet alleen wandelen in de wijk rond het Alcazaba. Hij stopte de gids weer in de schoudertas. Bij daglicht, in de felle ochtendzon, zag de omgeving er vreedzaam uit. Een enkele voetganger, een oude man op een scooter – het was hier rustig en tamelijk stil.

De laatste steeg liep uit op een dwarsstraatje, waar het dichte netwerk van stegen bleek te eindigen. Enkele oude auto’s stonden slordig geparkeerd op een met droge aarde en onkruid bedekt stuk grond, aan de achterzijde begrensd door een bouwvallige, betonnen muur; daarachter rees een steile aarden helling op; links leidde een stenen trap tussen de laatste rij huizen omhoog, maar bovenaan was de trap afgesloten met een hek. Hij liep de andere kant op, langs enkele lage, witte huisjes, tot hij een opnieuw een doorgang zag, een klein erf; maar daarachter weer de hoog oprijzende helling, een muur – een ingang naar het Alcazaba was hier niet. Hij liep verder. Het straatje was smal, de huizen rechts verbonden door aangrenzende muren voorzien van afbladderend pleisterwerk; enkele kleine auto’s hier en daar, dicht tegen de huizen geparkeerd.

Even later eindigde de rij huizen links. Een braakliggend terrein, de dorre grond bezaaid met afval en onkruid, grensde direct aan de steile helling naar het fort. Hij liep enkele meters door het onkruid en ging zitten op een gebroken, betonnen plaat, rustend op een fundering van bakstenen, en keek om zich heen. Een met onkruid begroeide stapel bakstenen, verspreid wat cactussen, een enkele palmboom – er was niemand te zien.

Hij legde de schoudertas naast zich neer op het hete beton. Een kat schoot voor hem langs, door het onkruid en verdween achter de stapel bakstenen. Misschien had hij zich toch moeten aansluiten bij een van de excursies. Had hij zich voldoende ingespannen? Als de grote uitruil van visitekaartjes zou leiden tot intensieve contacten, waren er interessante mogelijkheden voor het bedrijf; en als zijn inspanningen en zijn verslag ook gewaardeerd werden, eveneens voor hemzelf. Misschien… De toekomst lag open.  Maar deze dag was een bonus. Hij had zich kunnen aansluiten bij de excursie naar Los Millaros, de overblijfselen van een nederzetting uit de kopertijd, of naar het natuurpark Cabo de Gata, waar het landschap van duinen en vulkanische klippen, kleine inhammen en vissersdorpjes een status had gekregen als beschermd kustgebied. Maar hij was hier niet voor de natuur en ook niet voor een verleden dat geen enkele relatie meer had met de glanzende visioenen van innovatieve, technische en landbouwkundige ontwikkeling waaraan hij zich dromend overgaf. El Milagro de Almeria…

(…)

Hij luisterde. Zacht klaterde water in het bassin voor hen. Er was geen mens te zien. Hij werd zich weer de stilte bewust, de rust die hier heerste. Misschien doelde ze op het gefluit van een vogel in het struikgewas, ergens achter hen. Ze liep verder en hij liep achter haar aan.

Even later vroeg ze: ‘Ruik je dat?’ En toen hij vertelde niets bijzonders te ruiken, trok ze hem aan zijn arm mee naar een uithoek van de binnenplaats en zei dat het die speciale geur van bloemen, van kruiden was; en toen hij bij naast de planten op het terras stond, rook hij het inderdaad, opnieuw: een zoete geur, een golf van milde prikkeling, de herinnering oproepend aan iets anders – iets dat te maken had met háár, zijn verleden,- het bleef onder de oppervlakte, niet op te roepen, niet te bepalen en bijna dadelijk weer verdwenen.

Ze stonden op de zuidelijke toren aan de westkant van de citadel. Beneden hen lag Almeria, de oude stad, de huizenblokken, met de blokvormige woningen in pastelkleuren, aan de westzijde de haven en daarachter glinsterde de zee. Het waaide hier flink. De tuinen lagen achter hen, verscholen achter de binnenmuren van de citadel. Hun handen op de balustrade, vlak naast elkaar, keken ze uit over het landschap. Daar, rechts van hen, in het westen, lagen de grijze, geërodeerde hellingen van de Sierra de Gador. Maar haar blik was zuidelijk gericht, op de zee, – een dromerige, wat melancholieke blik op de horizon, scheen hem toe. Hij vroeg zich af, waar ze woonde, maar zei niets. Misschien in een van de blokken daar beneden, misschien lag ze soms in de zon, op een van die dakterrassen; misschien liep ze soms door een van die straatjes, op weg naar een markt om avocado’s te kopen, fruit of verse vis.

‘Ben je dáár al geweest, ingeniero?’

Hij keek naar de haven, de hijskranen, een veerboot aan de kade, maar ze tikte even op zijn arm en wees.

‘Dáár…’

‘Wat is daar?’

El cable Inglès…’

‘Goed.’

Hij begreep niet wat ze bedoelde.

‘Goed. Misschien heb je ook tijd om?…’

Hij zweeg. Ze keek hem onderzoekend aan.

‘Om wát?’

‘Om daar beneden…’

Hij wees, een zwaaiend armgebaar, vaag, richting stad, kust, baai.

‘Wandelen… iets eten… iets drinken…’

In progress: All Alone in Almería

(…)

Tussen twee oleanders door, half verscholen achter een van de struiken, keek hij naar de vrouw. Ze danste. Een flamencodanseres scheen ze, in haar rode jurk, haar zwarte, open schoenen; maar het was hier bijna stil, de enige muziek het zachte geklater van het water in het bassin van de fontein,- een kalm, rustgevend ritme waardoor ze zich liet leiden, leek het wel,- niet in een opzwepende, snelle flamenco, maar in trage danspassen op een klein oppervlak, haar blik naar binnen gekeerd. De rode jurk, rijkelijk van ruches voorzien, had een sleep, die ze met één hand ophield, terwijl ze nu langzaam om haar as draaide, haar lange, zwarte haar los over haar schouders.

Hij bleef even kijken; ze keek niet in zijn richting. Het moest een fotoshoot zijn. Maar er was verder niemand te zien, geen fotograaf en ook geen toeristen en geen bejaarden op de bankjes – de vrouw was alleen. Hij begon te lopen, tussen de oleanders door, in haar richting. Hij keek naar haar, toen hij langs haar liep, klaar voor een lach, een vriendelijk knikje, maar ze keek niet op. Hij ging zitten op een terrasmuurtje en haalde zijn notitieboekje tevoorschijn.

Hij begon een plattegrond van de tuin te tekenen, eerst het terras hier, een honderd meter achter de eerste binnenmuur van de citadel, nog juist zichtbaar tussen de takken van de eucalyptusbomen. Hij keek naar de smalle goten in de paden die uitkwamen op de binnenplaats. Ergens daarboven moest het water opgepompt worden, waarna het via de kanaaltjes naar de bassins en de fonteinen stroomde, op diverse plekken ondergronds. Aan de muur aan de zijkant van het terras was een grote stenen bak bevestigd, drie kranen erboven; misschien bevond er zich een cisterne. Af en toe wierp hij een steelse blik op de vrouw.

Hij wilde juist opstaan om te bekijken of er iets viel af te leiden over het verloop van het ondergrondse watersysteem, toen er een schaduw over het papier viel. Hij keek op. Ze stond voor hem, haar ene hand aan de sleep, een glimlach op haar gezicht.

(…)

De kathedraal leek een fort: een cilindervormige toren links, een balkvormige toren rechts, met daartussen een hoog oprijzende geelstenen muur, waarbij de palmbomen op het plein in het niet schenen te vervallen. Over het plein slenterde een groepje schoonmakers in fel gekleurde pakken, twee karretjes voortduwend; aan de andere zijde stond een groep schoolkinderen rond een leraar die vertelde: over de geschiedenis van de stad misschien, Berbers, Arabieren, de katholieke koningen.

Ze staken het plein diagonaal over. Het was half een, zag hij op zijn horloge. Hij had zijn jasje uitgetrokken en droeg het over zijn schouder; aan zijn andere schouder hing haar tas. De droge hitte zou nog verder toenemen; hield men zich hier nog aan de siësta? Hij dacht even aan de presentatie, maar het waren niet meer dan vage associaties, een paar beelden van het publiek gisteren, de beelden die hij op het scherm had getoond. Hij zou contact onderhouden met alle eigenaars van de stapel visitekaartjes. Wie weet wat dat nog opleverde.

Aan de overzijde van het plein liepen ze een smalle steeg in en nu wandelden ze in de schaduw, langs winkeltjes, tapasbars, een viswinkel, hotelletjes. Een nieuw pleintje, een plantsoen, palmbomen. Het zijstraatje van het plein, een donkere steeg, kwam uit op een drukke straat. Ze liepen in de richting van de kust. De zonnestralen vielen in het verlengde van de straat. Hij keek naar haar gezicht. Ze werd nu spraakzamer. Ze vertelde dat ze één keer per week ergens buiten ging dansen, soms, zoals vandaag, in het Alcazaba, soms ook op het strand of in een parkje, ergens achteraf. Het was bevrijdend, zei ze, de buitenlucht, je voelde je één met de natuur, de wereld. Je kon ook alles even vergeten, problemen, de beslommeringen van het dagelijks leven.

‘Heb je nooit last van publiek?’

‘Publiek?’

‘Als je zo aan het dansen bent.’

‘Mannen?’

‘Mannen, toeristen, zwervers.’

Ze lachte.

‘Nee. Soms. Maar daar niet. Het liefst ben ik daarboven. Het is daar rustig. Stil. Daar voel ik me veilig.’

‘Ik ben geen zwerver,’ zei hij schaapachtig.

‘Nee, jij bent geen zwerver. En geen toerist. Ook geen reiziger. Je bent een ingeniero…’

‘Ja… maar vandaag heb ik een vrije dag.’

‘En daarom lopen wij nu hier.’

‘En daarom lopen wij nu hier.’

Ze staken de rijweg over bij een groepje verkeerslichten. De brede laan had een middenberm met groen, bankjes, hier en daar een fontein. Over het tegelpad liepen ze verder. Aan het eind van het plantsoen benam struikgewas hen het uitzicht. Ze verlieten de middenberm; de laan kwam uit op een nog drukkere dwarsstraat, waar het verkeer met hoge snelheid voorbij raasde; ze staken de rijweg over. Aan de overzijde begon een park, dat zich in de lengte uitstrekte langs het water. Rechts lag de haven, zag hij; een pier stak het water in; een beeld van een grote stenen vis lag op de kade, waarvan de kademuren rijkelijk met graffiti bewerkt waren. Ze liepen naar links; achter de palmbomen in het park zag hij stenen zuilen schemeren. Het was een monument, zag hij, toen ze dichterbij kwamen.

(***)

Paars en rood en diep blauw, met lichte gele en oranje vlekken achter de vuurtoren, waar de hemel afstak tegen de nu zwarte uitlopers van de Sierra. En dezelfde kleuren in het water, de spiegeling van de hemel.

Hij keek om. Hoog boven de stad lag het Alcazaba, een duistere ruïne nu, de tuinen verlaten. Misschien schitterde er nog licht op het water in de bassins, misschien klaterde het water uit de fonteinen nog neer in de bassins, rimpelingen veroorzakend, die zouden uitdijen binnen de strakke geometrische mozaïeken.

Onder hem, bruisten de golven tegen een paar rotsblokken. En op een van die rotsblokken zag hij opeens in de diepe schaduw iets bewegen. Hij keek scherper. Het was een jong katje, dat voorzichtig over het hellende oppervlak van de rots kroop; aan de rand, een meter boven de hoogste toppen van de branding, bleef het staan. Het moest een straatkat zijn, een zwerfkat. Andere katten waren niet te zien, het katje was alleen. All alone in Almería, fluisterde hij. Het leek alsof het uitkeek over de zee, naar de horizon staarde, maar het ging liggen, bewoog nog even en bleef toen onbeweeglijk, half opgerold, liggen.

De Volgende Dag – fragmenten

(1)

Niets was ooit eenvoudig, alles was altijd ingewikkeld. Ingewikkeld en problematisch,- vooral als je iets eigenlijk op alle mogelijke manieren zou willen bekijken, rustig en op je gemak, alles bedachtzaam onder ogen zou willen zien, om daarna een beslissing te nemen, zonder dat je precies kon voorzien of voorspellen welk van de wegen waarheen zou leiden. Je moest het allemaal een beetje vereenvoudigen. En dan een keuze maken en er verder maar het beste van hopen.

Ze liet haar blik over de omgeving dwalen: het open havenfront met de rondvaartboten, de steigers, het koffiehuis, de bruggen; daarachter het drukke verkeer op de weg langs het water, op het kruispunt achter de middelste brug; de monumentale gevel van het hotel op de hoek rechts, het torentje, de koepel, de Franse balkons; de achtergevels van de huizen aan het water links. En daartussen, in het verlengde van de korte as van het station, bijna recht voor haar, de weg waar zo dadelijk Irina toch wel moest verschijnen, op haar beige scooter. De ochtendzon schitterde op het water. Trams reden af en aan. Ze keek om. De hoofdingang van het station, tussen de twee torens, lag schuin achter haar, aan de andere kant van de tramhaltes; hoog rees de rode bakstenen gevel van de middenpartij boven haar uit. Ze keek op haar horloge. Kwart voor elf. Hier stond ze nu al ruim twintig minuten te wachten. Zuchtend, kneep ze haar ogen dicht en opeens voelde ze het zonlicht op haar gezicht.

Dit warme zonlicht op haar gezicht was prettig; je kon je ogen sluiten en er eenvoudig van genieten. En ook de tekst in het studieboek was aangenaam eenvoudig en overzichtelijk: de zinnen zorgvuldig geordend in alinea’s, gescheiden door witregels, voorzien van heldere, puntsgewijze samenvattingen aan het eind van elk hoofdstuk, waarin alles wat relevant was werd opgesomd, in overzichtelijke rijtje, de items voorafgegaan door blauwe stippen, zodat je misschien de rest wel kon overslaan,- als je tenminste geen vragen stelde die niet meteen te beantwoorden waren, vragen die nieuwe, andere problemen opwierpen, vragen die toch steeds weer in haar opkwamen, die ze eigenlijk helemaal niet wilde stellen. In elk geval nu niet, want ze had geen tijd meer.

Ze haalde het studieboek uit haar tas, opende het en begon te bladeren. Het was een groot handboek, waarvan de inhoud al diverse malen in eerdere tentamens aan de orde was gesteld, in delen en ook al een keer volledig; maar nu gebruikte ze het als basis voor het komende tentamen – het laatste. De bundel papers, waarin diverse gecompliceerde zaken verder uitgewerkt werden, had ze op haar kamer laten liggen. Irina moest opschieten, ze wilde zitten, lezen, studeren. Ze had zich laten overhalen, de vorige dag, toen Irina had voorgesteld om naar het strand te gaan, een dagje uit, zomaar even tussendoor, om te genieten van het zomerse weer. Maar eigenlijk had ze geen tijd, ze moest studeren, voor het tentamen, waarna ze aan de afstudeerscriptie kon beginnen. Ze had nog één dag.

***

(2)

Liesbeth keek de straat af, die zich honderden meters voor haar uitstrekte, bijna loodrecht op de voorgevel van het station, en leidde naar het centrum van de oude binnenstad: links de achtergevels van de huizen, oprijzend uit het water, het bakstenen beursgebouw met de klokkentoren, de top nog net zichtbaar; in de verte, op het centrale plein, de grijze, kalkstenen gevel van het wassenbeeldenmuseum; de lange rij gevels rechts, in verschillende bouwstijlen, waar zich restaurantjes bevonden, hotels, winkels, een enkel kantoor.

Haar blik gleed over het gekrioel van de menigte: de fietsers, de voetgangers, groepjes toeristen, de regelmatige stroom van trams in beide richtingen; een rondvaartboot meerde af aan een steiger; en boven dat alles de blauwe zomerhemel – geen wolkje aan de lucht.

Ze tuurde in de verte: links, bijna aan het eind van de straat, stopte een tram bij een halte en de passagiers stroomden eruit, over het smalle perron, over het fietspad, over het trottoir en het plein daarachter. En daar, op het fietspad, in een slalom tussen groepjes fietsers en plotseling overstekende voetgangers door, verscheen een snel groter wordend figuurtje op een beigekleurige scooter, in hoog tempo, zonder helm, blonde haren wapperend in de luchtstroom, een grote zonnebril op het gezicht.

De scooter kwam snel dichterbij; ze zag nu dat het inderdaad Irina was, en daar was ze al bij het kruispunt achter de brug; ze stak nog juist voor de optrekkende auto’s de rijweg over. Liesbeth zwaaide, maar het was voorbarig. Irina reed over de brug, haar blik gericht op de weg voor haar. Liesbeth zwaaide opnieuw en nu werd ze gezien; Irina schoot tussen twee vertrekkende trams door en stopte vlak voor haar voeten.

***

(3)

Ze schrok op. Er klonk een gedempt gerinkel: één keer, twee keer, drie keer. Het kwam uit Irina’s tas, ze voelde het trillen van het telefoontoestel. Nu hield het op. Liesbeth keek naar het bezetsignaal van het toilet. Rood. Ze keek nog een keer naar de toiletdeur op het balkon, pakte Irina’s tas en sloeg de flap open.

De twee grootste compartimenten in de tas, gescheiden door zwart linnen, waren leeg. Maar in een zijvak, afgesloten met een rits, voelde ze iets. Ze trok de rits open. Los in het vak, lag Irina’s telefoon. Liesbeth staarde naar de telefoon. Het trillen en rinkelen was gestopt, maar er brandde een blauw lampje. Ze boog opzij en keek, haar handen op de leuning, snel om de rugleuning van de bank heen naar de coupédeur. Niemand te zien, bezetsignaal op rood. Ze haalde de telefoon uit de tas. Het toestel was opgeborgen in een hoes van zwart siliconen rubber, met een geel-zwart motief van vlekken, als de huid van een panter of een slang. De achterkant was voorzien van een geprinte foto van Irina in bikini aan het strand,- slank, gebruind, haar witte tanden ontbloot in een stralende lach, in looppas op weg naar de fotograaf; achter haar de blauwe zee.

***

En automatisch, plotseling en razendsnel, verdween haar glimlach, maar toch een miniem moment later dan het snelle ontwaken van het fatale besef.

 

De Oceaan

Het plan was een novelle. Het schrijven van een roman kost tijd. Ter afwisseling even iets ernaast. Een uitstapje. Maar de novelle groeide zelf uit tot een roman.

Synopsis. Gonda de Graaf is een journaliste, Rombert van Loon is een wetenschapper. Ze gaat hem interviewen.

Enkele fragmenten.

(2)

Achter zijn spiegelbeeld in het grote, glanzende raam naast de ingang doemden opeens de gezichten van twee bejaarde vrouwen op; ze staarden hem aan als vissen in een aquarium. Hij liet zijn blik zoekend verder gaan door de serre, die zich over de volle breedte van het café uitstrekte. Links, in de hoek van de serre, zag hij een jonge vrouw; in een fauteuil, onder een hoge, palmachtige plant, een lippenstift in de ene hand, een spiegeltje in de andere. Op het tafeltje voor haar lag een laptop, met opstaand beeldscherm. Een handtas stond naast haar stoel op de grond; ernaast lagen een zakelijk ogend, leren koffertje en een cognackleurige laptoptas.
Ze had hem ook gezien: over het spiegeltje heen, keek ze hem aan. Hij deed een stap opzij, opende de deur en ging het café binnen. In  het halletje achter de voordeur trok hij zijn stropdas recht, wierp een blik op zijn schoenen en schoof het gordijn opzij dat toegang verschafte tot het inwendige van het café. Achter de bar, tegenover hem, enkele meters dieper in het café, tuurde een ober op een monitor. Een serveerster stond naast hem en keek over zijn schouder mee. In de serre, links naast hem, waren de twee vrouwen in gesprek; de jonge vrouw in de hoek stond op; verder was er niemand.
Hij liep naar haar toe; achter zijn rug keken de twee vrouwen toe. Met uitgestoken hand deed ze een stap in zijn richting. Een asymmetrisch lachje speelde flauw rond haar mondhoeken.
‘Gonda de Graaf.’
‘Rombert van Loon.’
Een koele, droge hand; lange, slanke vingers; een korte handdruk. Hij knikte en keek haar ernstig aan. Het scheve lachje ontplooide zich tot een volledige, symmetrische lach. Ze had een brede mond met glanzend witte tanden, een adelaarsneus en blauwe ogen, die hem aandachtig opnamen. Een bril met ovale glazen en een dun, zwart montuur versterkte het effect van een doordringende blik. Rode lippen verzachtten de scherpte van haar gezicht. Hij glimlachte. Enkele melodieuze tonen klonken; de journaliste keek om. Op de laptop verscheen een screensaver: een patroon van gekleurde bellen, die traag over het scherm zweefden.

***

(9)

Uitbundige, veelkleurige vegetatie bloeide in de ongemaaide wegbermen en langs de sloten, die beide zijden van de weg flankeerden. Aan de hemel dreven, verspreid in kleine plukken, cumuluswolkjes in het blauw; ze reden de zon tegemoet. Er was nauwelijks ander verkeer. Ze keek naar een roofvogel die, op een lantaarnpaal hoog boven de weg, zijn veren gladstreek. Ze wierp een snelle blik op Van Loon, die een zonnebril had opgediept uit het portiervak naast hem; een ouderwets exemplaar met grote, spiegelende glazen. Eén hand hield hij losjes aan het stuur, de ander hing nonchalant buiten het portierraam; ze hoorde hoe hij met zijn vingers op het portier trommelde. Zijn ogen kon ze niet zien, maar hij leek voortdurend recht voor zich te kijken, zijn blik gericht op de smalle weg.
‘Zag je die vogel?’
‘Wat?’
Gonda draaide zich half om en keek door het achterraam.
’Niets.’
Ze bleef even turen, wierp een blik op haar tas, die geopend op de achterbank stond, draaide zich weer om en keek voor zich. Rechts van de weg verscheen een tuincentrum: een aaneengesloten reeks identieke gebouwtjes met glazen voorgevels en glazen, piramidevormige daken; op het terrein ervoor grote sierpotten, plantenbakken, wapperende vlaggen; ernaast een paar kassen. Er was niemand te zien.
Rommelig ogende bebouwing doemde op: een distributiebedrijf, vrijstaande huizen, tuinen, schuren, kassen; in de verte zag ze een gehucht met een lage, stompe kerktoren. Van Loon liet het gehucht links liggen, draaide over een rotonde en reed verder in oostelijke richting. Ze keek naar de glastuinbouwbedrijven, de verwerkings- en distributiebedrijfjes die langzaam voorbij gleden. De bebouwing werd minder; nieuwe tuinen en velden. De stad lag achter hen; de zee bleef verscholen achter het duingebied aan de kust.
Gonda maakte een armgebaar.
‘Kijk, toch nog wat natuur, zo dicht bij de stad.’
‘Natuur…’
Ze wachtte, maar hij zweeg. Ze keek naar hem; zijn hoofd bewoog niet, zijn blik gericht op de weg.
‘Wát, natuur?’
‘Natuur… dat kan zoveel betekenen.’
‘Zoals?’
Van Loon haalde zijn schouders op.
‘Het is een vaag, abstract begrip dat voor iedereen iets anders betekent.’
‘Juist, ja.’
‘Het is maar een woord.’
‘Zeker. Het is maar een woord. Is dat hoe jij denkt?’
Van Loon glimlachte.
‘Dit is een totaal gecultiveerd landschap.’
‘Cultuur is toch ook maar een vaag, abstract begrip?’
Van Loon zei niets. De glimlach bleef. Gonda draaide zich om en pakte haar tas; ze zette de tas op haar knieën en begon erin te rommelen. Van Loon keek even opzij; ze sloot de tas, opende hem weer een paar centimeter en keek voor zich.

***

(13)

‘Stel me dan een vraag uit je boekje.’
‘Wie zegt dat daar vragen instaan?’
‘Jij. Niet? Wat staat er dan?’
‘O, van alles, aantekeningen.’
‘Pak het eens.’
‘Waarom?’
‘Toe nou.’
Ze haalde het notitieboekje uit de zak van haar jasje en begon te bladeren.
‘Stop!’
Ze keek op.
‘Wat staat daar? Lees eens voor.’
Gonda staarde naar de opengeslagen bladzijden.
‘Dit is niks.’
‘Lees voor!’
‘Oké, oké. Het is… Luister. Het… Dit dan. De zon en de zee springen bliksemend open…’
Ze hield op. Van Loon begon hard te lachen.
‘Wat is dat? Romantische poëzie?’
Hij probeerde het boekje te pakken, maar ze trok het snel weg.
‘Lach me niet uit. Ik heb gewoon wat associaties opgeschreven. In de brainstormfase. Dit is zomaar toevallig een bladzijde. Dit kan ik misschien ergens gebruiken. Om sfeer te scheppen. Dacht ik. Oké, dit slaat natuurlijk nergens op. Dus dit waarschijnlijk dit niet. Maar er staan ook serieuzere zaken.’
‘Natuurlijk. Lees nog eens wat voor.’
‘Nee.’
‘O.’
‘Later, misschien.’
‘Later?’
Ze stopte het boekje in de handtas en trok de ritssluiting dicht. Ze keek om zich heen.
‘Waarom is hier toch geen mens?’
Hij keek op zijn horloge.
‘Etenstijd voor de brave burgers, denk ik.’
Ze keek ook op haar horloge en trok de riem van de tas iets hoger op haar schouder.
‘Luister eens, Rombert. We hebben nu het een en ander besproken. Het is intussen bijna vijf uur. Toch zijn er nog heel wat zaken waarover ik iets zou willen vragen. De echte vragen.’
‘Die echte, harde vragen? Geen poëtische opwellingen?’
‘Ja. Echt serieuze vragen.’
Ze glimlachte.
‘Ik weet niet of je nog andere afspraken hebt? Anders kunnen we misschien ergens samen iets gaan eten? Heb je daar zin in? Misschien in… Maassluis? Delft? God, waar zijn we.’
Ze keek hem aan. Zijn blik dwaalde over het water.
‘Ja, iets eten…’
‘Gezellig toch?’
Hij knikte.
‘Ja, waarom niet? Maar niet in Delft. Daar kom ik voortdurend collega’s en studenten tegen.’
‘Nou, en? Dit gesprek is toch niet geheim?’
‘Absoluut niet. Maar een hapje eten, ja, dat zouden we wel kunnen doen. Laten we maar beginnen met verder te rijden.’

***

(20)

‘Ik was nieuwsgierig. Een nieuwsgierig kind. Ik wilde alles weten. Ik stelde voortdurend vragen. Waarom? Wie? Wat? Dat waren mijn stopwoordjes. Ik wilde weten wat er verborgen was. Onder de oppervlakte. In machines, apparaten. Ik demonteerde een radio, om te kijken wat er in het inwendige verborgen was. Ik wilde zelf zoiets maken. Ik bouwde een kristalontvanger met een germaniumdiode.’
‘We hadden een spel thuis, een vraag- en antwoordspel. Electro. Het was een kartonnen doos waarbij de bodem bestond uit een stuk karton voorzien van twee rijen perforaties waar zilverpapier in te zien was. Er was een batterij ingebouwd en er waren twee draden met puntige metalen pennen. Als je de juiste twee gaatjes bij elkaar zocht en aanraakte met de pennen, ging er een lichtje branden. En anders niet. Daarop kon je kaarten met vragen leggen, waarin zich op dezelfde plekken gaatjes bevonden. Vraag aanraken, juiste antwoord aanraken. Lichtje! Ik had meteen door dat het patroon van juiste koppels daarbij vast lag, en werd bepaald door het patroon op de bodem van de doos. Dat kon je ook gewoon onthouden. Toen sloopte ik de bodem en zag de zilverpapierstroken.’
‘Zo was ik.’
‘Anderen wilden dokter worden, of bloemist of rechter, maar ik wilde wetenschapper worden. Ik wilde alles weten, meer dan mijn vriendjes, meer dan de leraar, meer dan iedereen. In een vakantie zat ik stiekem achter mijn bureau en leerde Latijnse woordjes. Mijn vriendjes mochten dat niet weten.’
‘Ik zou alles verklaren, ik zou iedereen de juiste antwoorden leren. Ik zou alles begrijpen en dat aan iedereen uitleggen. Daarbij zou ik grote ontdekkingen doen.’

***

(25)

Hoe krijg ik hem aan de praat? Ik had twee invalshoeken. Maar ik ben eigenlijk nog op zoek naar de juiste… Ik weet niet precies… hoe… wat… De complexiteitinvalshoek verklaart niets. Ik wil hem begrijpen. Ik ben dichterbij gekomen. Ik ben op zoek naar de juiste woorden. De juiste benadering. Een soort instelling, van waaruit ik kan verklaren en begrijpen. Misschien bestaat er niet zo’n instelling, maar ik zoek verder. Want ik ben niet tevreden. Ik wil jou begrijpen, Rombert Van Loon. En dan zeg jij, ‘Wat is begrijpen?’ maar ik zal het weten zodra ik zover ben.

Ze stonden in de lift, naast elkaar; Van Loon leunde met zijn rug tegen de achterwand en keek omhoog naar de opflikkerende lichtjes die de verdiepingen aangaven. Gonda keek in de spiegel naast zich. Ze streek met haar wijsvingers over haar wenkbrauwen. Achter haar spiegelbeeld zag ze hem staan; hij zag er ontspannen uit, nonchalant leunend tegen de wand. Even sloot hij zijn ogen, toen draaide hij zijn hoofd en keek haar in de spiegel aan. Glimlachte. Ze wendde haar blik af.

Complexiteit… Mijn uitgangspunt is… interessant. Het verhaal klopt, maar de vraag is of het relevant is. Het is denk ik niet relevant. Dus ik laat het maar voor wat het is. Want ik wil het eenvoudig houden. Ik moet het loslaten. Het werkt niet. Het verklaart niets, het heeft niets met zijn problematiek te maken.

Ze liepen door de gang, sloegen de hoek om en kwamen bij de kamerdeur. Van Loon pakte de kaart uit de borstzak van zijn overhemd en haalde hem door de gleuf. Het deurslot klikte. Hij schakelde het licht aan, ging naar binnen; ze liep achter hem aan. Opeens bleef hij staan, ze botste tegen hem aan.
‘Wat is dit?’
Van Loon stond voor haar, in de deuropening van het halletje. Ze boog zich opzij en keek langs hem heen.

***

Afspraak

Eén angstwekkend moment lang leek het of de bestuurder niet zou remmen; er klonken kreten in het verzamelde publiek buiten; een vrouw naast me schoot overeind uit haar stoel en slaakte een onderdrukte kreet, – toen klonk toch het krijsend geluid van remmen en de tram stopte net op tijd. Op het gezicht van de bestuurder verscheen een grijns.

Het gelaat van de straatartiest was een masker. Hij plaatste zich wijdbeens voor de tram en sloeg met een zwierig gebaar de panden van zijn lange zwarte jas opzij; terwijl hij iets door de knieën zakte, maakte hij een gebaar of hij de sluiting van zijn broek openritste. Gelach steeg op in de kijkende menigte. De bestuurder glimlachte toegeeflijk. De straatartiest liet zich verend enkele malen licht door de knieën zakken en sloot met een opgelucht gezicht zijn broek; hij hief zijn handen tot op hoofdhoogte en keek er met een vies gezicht naar. Een schoolmeisje vlak naast hem begon te gillen toen hij, zijn handen vooruit gestoken, naar haar toe liep. Ze draaide zich om en worstelde zich een weg door de menigte. De artiest achtervolgde haar met speelse grillige sprongen en onder handgeklap en gelach van het publiek begon een lange ren over het plein, waarna ze allebei uit het gezicht verdwenen.

Even later kwam hij weer in mijn gezichtsveld; nu liep hij vlak achter een bejaarde die over het trottoir voortstrompelde, voorzien van sigaar en wandelstok; hij merkte de volgende pantomimespeler niet op. Een voortreffelijke imitatie ging al snel over in een parodie; in het publiek klonk gelach en hier en daar een verontwaardigde uitroep. De artiest imiteerde een gebochelde en leunde zwaar op zijn denkbeeldige stok. De oude man kreeg nu iets in de gaten, draaide zich om en zwaaide wild met zijn wandelstok. De straatartiest deed angstig een stapje achteruit, schudde zijn schouders alsof hij de rol van zich afwentelde en keek om zich heen naar een nieuw slachtoffer.

Ik wierp een blik op mijn horloge: half drie. Ik wenkte een serveerster en bestelde nog een koffie.

Ik was veel te vroeg. Hoopvolle veronderstellingen, opwindende voorstellingen en geprikkelde nieuwsgierigheid vormden de combinatie van drijfveren waarvan ik mij die ochtend als eerste bewust werd, als een kind op zijn verjaardag. Haar naam was Margriet. Ze had zichzelf gepresenteerd als ontdekkingsreizigster. In de grote bronzen spiegels achter de bar hadden we, eerst op steelse wijze maar al gauw openlijk, blikken gewisseld, totdat ze heel resoluut was opgestaan van haar tafel aan de wand achter mij, om plaats te nemen op de lege barkruk naast me. Er volgde, na enkele inleidende opmerkingen, een verslag dat langer dan een uur duurde: soepel en enthousiast vlocht ze een ketting van steden in Zuid-Amerika, Australië en De Verenigde Staten aaneen die ze op haar wereldreis had aangedaan. Kokkin aan boord van een vissersboot – vijf rauwe zeebonken als gezelschap – in Oceanië… Liftend over de kustwegen aan de Golf van Mexico… Aankomst op een nagenoeg onbewoond eiland van de Tuamotuarchipel … In mijn verbeelding begon alles te stromen. Ik was betoverd.

Ik vertelde haar dat ik, ondanks mijn mogelijk licht beneveld bewustzijn, alles voor me zag: hoe ze, haar lange zwarte haar in een staart gebonden, in de trein stapte in La Paz, op weg naar Oruro en Cochabamba; mensen op het dak en hangend aan ramen en deuren; de slapende zwervers en boeren in de volgepakte wagons; de trein, een slingerende route volgend langs berghellingen en door valleien… En hoe ze in gesprek raakte met een oude vrouw met een bolhoed die op bezoek ging bij haar zoon in een afgelegen bergdorp… – maar dat was niet precies zo gebeurd, zei ze lachend. We dronken zoet witbier. Ze vertelde dat ze in een dorp ten noorden van Amsterdam woonde en dat ze nu een baan had gevonden als baliemedewerkster bij een reisbureau. Ze had twee vrije dagen opgenomen, om haar huis te verven. Ik vertelde dat ik tijdens mijn studententijd enkele maanden in Barcelona had gewoond en in die dagen door heel Spanje had gereisd en we begonnen aan een opgewekte uitwisseling van ervaringen, de prettige aspecten van het reizen, het avontuur, de onzekerheden.

Een serveerster kwam mijn koffie brengen. Ik keek om mij heen. Alle tafeltjes waren bezet. De voorjaarszon creëerde een aangename temperatuur in de serre. Ik voelde mij ontspannen. De straatartiest liep nu met zijn hoed in de hand tussen de terrasstoelen en vertrok zijn wit en zwart geschminkte gezicht in wisselende grimassen. Een vrouw die afwijzend het hoofd schudde toen hij haar zijn hoed voorhield, werd gehonoreerd met een vertoning van minachtende gebaren, die haar tafelgenoten aan het lachen maakte en haar een zure grijns ontlokte.

Zou ze komen? Ik werd mij bewust van een merkwaardige gespletenheid in mijn verwachtingen: enerzijds had ik sterk het gevoel, door ons geanimeerde gesprek en haar enthousiaste en herhaalde verzekeringen aan het eind van de avond, dat ze hier straks wel zou zijn; anderzijds was het eenvoudig genoeg om een eindeloze rij mogelijkheden te bedenken die ervoor zorgden dat ze niet zou komen; toen ik daar verder over nadacht, leek het steeds onwaarschijnlijker dat ze hier ooit zou arriveren: het was een ingewikkelde puzzel en de stukjes moesten allemaal precies op hun plaats vallen.

Ze zou zich om allerlei redenen kunnen bedenken. Een vriendin kwam onverwacht langs. De gevolgen van de alcoholconsumptie tijdens de vorige avond bleken onhanteerbaar. De verf was te snel of te langzaam gedroogd. Maar aan de andere kant: was het tenslotte niet zo dat ik, op grond van ideeën, interpretaties van gedrag en geleid door vergelijkbare ervaringen, met een behoorlijke zekerheid had vastgesteld dat ze wel geïnteresseerd was? Eigenlijk was ik er tamelijk zeker van dat ze wel zou komen; maar het bleef een gevoel, een irrationeel geloof gestimuleerd door hoop en zelfvertrouwen.

Uit de luidsprekers klonk de melodieuze, warme stem van een zwarte zangeres.

‘It’s the wrong time…It’s the wrong place…’

Ik luisterde met een half oor naar het gesprek van twee vrouwen aan het tafeltje naast me.

‘Dat verwacht ik écht niet.’

‘Het is de derde keer dat hij vreemd gaat in een paar maanden.’

Ik glimlachte. De spreekster had geblondeerd haar, hoog opgestoken en sprak met een sterk Amsterdams accent. De vrouw naast haar had kort geknipt haar, eveneens geblondeerd. Ze dronken allebei Martini.

‘Mannen…’ zei de kortharige op vermoeide toon en juist toen ik dacht dat ze een lange reeks bezwaren wilde gaan opsommen, keek ze mij aan. Ik knikte en keek een andere kant op. Naast me bleef het even stil; toen vervolgden ze hun gesprek.

‘It’s the wrong song…In the wrong style…’

Het was misschien vooral mijn verbeelding die me allerlei mogelijke complicaties voortoverde – maar het was ook die verbeelding die me hier gebracht had. Ik stelde mij voor hoe ze hierheen wandelde. Beweging is in zekere zin iets geheel onbegrijpelijks. Alle beschrijvingen zijn een abstracte reductie. Ik werd vanmorgen wakker en het eerste dat ik bedacht, was dat ik hier vanmiddag zou zijn. Heldere beelden, voorstellingen, een aantal herinneringen, signalen in de hersenen – een synaptische harmonie. Activiteiten: aankleden, huis afsluiten, de metro nemen. Allerlei impliciete verwachtingen. En intussen maar hopen dat ook in haar omgeving van alles gebeurt. Beelden in haar hoofd, ideeën, passende activiteiten. Alles moet samenvallen.

De vrolijke dans van neuronen, speelse sprongen over synaptische spleten – en soms niet… Moest dat alles leiden tot haar binnenkomst hier? Ik luisterde naar de twee vrouwen naast mij. Misschien spraken ze wel geheel langs elkaar heen. Communicatie is een wonderbaarlijk iets. Ik stak mijn hand op naar een ober, maar hij zag me niet. Ik zwaaide wat met een arm en wierp een scheve blik op de vrouwen naast me. Ze keken me onderzoekend aan, stilgevallen. Opeens stond de ober toch naast me.

‘Ja?’

Ik bestelde een glas mineraalwater en hij verdween in de menigte achter in het café. Ik overwoog dat ik een niet bestaand drankje had kunnen bestellen, om te kijken hoe hij reageerde. Verontwaardigd doen als hij aangaf het niet te kennen.

Ik keek op mijn horloge. Het was nog lang geen half vier. De deur ging weer open en er kwam een kleine donkere man binnen met een grote bos rozen op zijn arm. Hij begon een tocht langs de tafeltjes en hield af en toe, zonder iets te zeggen, iemand een roos voor. Hij glimlachte voortdurend. Niemand kocht iets. Even later stond hij voor mij.

‘Wat kosten ze?’

‘Tien gulden.’

‘Per stuk?’

‘Ja.’

Ik wuifde hem weg; er verscheen een ober die hem met zachte hand het café uitleidde. Ik zag de rozenman opgewekt het plein oversteken, om weer te verdwijnen in een ander café.

De ober bracht mijn mineraalwater. Ik nam een slok en stond op om een krant uit het rek te halen. Toen ik terugkwam, een krant in de hand, stond een echtpaar voor mijn tafel; zij trok haar jas uit die hij aannam. Ik schoof zonder iets te zeggen tussen hen door en ging weer zitten. Ze keken me onzeker aan. Ik wees op het glas mineraalwater. De vrouw reageerde geïrriteerd, de man keek aarzelend om zich heen; ze verdwenen achter in het café.

Wat hield onze afspraak eigenlijk in? Een uitwisseling van klanken, waaraan we – dat was tenminste de bedoeling – dezelfde betekenis hechtten. De woorden gaven het plan een overdraagbare uitwisselbare vorm. ‘Half vier. In het Ritz-café.’ Dat was duidelijk en bepaald hoopgevend. Maar zekerheid bood het natuurlijk niet, al had ik dat gevoel. Beheersing en controle. Toekomstige activiteiten reguleren.

Ik sloeg de krant open en bladerde wat, terwijl ik voornamelijk de koppen las. Met zekere regelmaat wierp ik afwisselend een blik op de krant, mijn horloge en de ingang. Er kwamen heel wat mensen binnen; de meesten keken rond, ontdekten dat er nergens plaats was en vertrokken weer. Ik zag geen bekenden.

Ik bracht de krant weer weg.

Ik bestelde een cappuccino.

Als ik mij niet vergiste, was het ongeveer een half uur met de trein. Dan een kwartier met de tram. Ik probeerde me voor te stellen wat ze allemaal aan handelingen ontplooid had, vanaf het moment van opstaan, maar mijn voorstellingen transformeerden op ondoorzichtige wijze tot erotische beelden.

De afspraak was heel eenvoudig. Vier, vijf uitgesproken woorden met een tamelijk precieze betekenis. Maar de veronderstelling dat de gebeurtenissen zelf daardoor ook eenvoudig waren was een ontstellende reductie van de ingewikkelde werkelijkheid. Elke voorstelbare samenhangende reeks gebeurtenissen, bijvoorbeeld tussen het moment van haar opstaan en haar aankomst hierbinnen, aangenomen dat die zou plaatsvinden, was grotendeels onbeschrijflijk en een genadeloos vereenvoudigende samenvatting van allerlei processen. Een keten die gemakkelijk verbroken zou kunnen worden.

Het was een zaak van bewegen, met goede moed en voldoende vertrouwen, bedacht ik. Trouwens, ik had het hier best naar mijn zin.

Ik wierp de zoveelste blik op de ingang. En achter de weerspiegeling van het café-interieur in het glanzend gepoetste glas van de deur, zag ik, eerst wazig maar al vrijwel meteen helderder, naderende beweging, een opdoemende verschijning, een belofte in geel. De deur ging open. Mijn hart begon sneller en luider te kloppen.

Het was die verrukkelijke voorjaarsbloem, die fantasieprinses, gekleed in een oogverblindende okergele jas. Ze zag me onmiddellijk.

De verbeelding maakt goden van ons.

 

 

Een Formaliteit (2/5)

F2Het bleef hem niet lang bezighouden: het onverwachte en schijnbaar autonome optreden van zijn emoties zonder waarneembare aanleiding. Thuisgekomen, was het eerste wat hij deed zijn koffer uitpakken. Een aantekenboekje, een document dat betrekking had op een bedrijf waar hij binnenkort voor enkele weken gede­tacheerd zou worden en een handboek over het nieuwe te gebruiken software-platform, rangschikte hij op zijn bureaublad. Hij bladerde even in de bedrijfsprospectus. AIA-SOFT profileert zich als een innovatief softwarehouse en richt zich op het realiseren van front-office oplossingen. Onze missie is: zorgen voor klantspeci­fieke automatiseringsoplossingen die direct het resultaat van de opdrachtgever verhogen.’

Hij knoopte zijn stropdas los en vroeg zich af waarom hij bij een softwarehouse gedetacheerd zou worden. Roodenburg, zijn chef, had tijdens de borrel gezegd dat er maandagochtend een overleg zou zijn waarbij alles uitgelegd zou worden: het was allemaal wat snel en onverwacht gelopen. ‘Ik heb buitengewoon spannende berichten.’ Dankaart ergerde zich. Roodenburg deed geheimzinnig in een misera­bele poging zijn gebrek aan uitstraling te verdoezelen. Hij mocht zijn chef niet. Hij had het idee dat hij hem al te duidelijk doorzag: de man probeerde de veilige formele structuur van het leidinggeven te gebruiken om zijn gebrek aan persoonlijke overtui­gingskracht te verbergen. Wat dat betreft was detachering altijd prettig: het zou hem min of meer verlossen van Roodenburg. Maar de raadselachtige plaatsing bij een softwarehouse beviel hem niet. Toch was hij nieuwsgierig naar wat Roodenburg maandagochtend te vertellen zou hebben.

Hij hing zijn stropdas in het rekje aan de binnenkant van een kastdeur, trok zijn schoenen uit en knoopte de kraag van zijn overhemd los. Het vertrouwde ritueel bezorgde hem prettige gevoe­lens; hij voelde de ontspanning terugkeren. Uit de koelkast haalde hij de ’s ochtends klaargezette diepvriesmaaltijd te voorschijn en zette die in de magnetron. Zorgvuldig sloot hij het deurtje en programmeerde de klok. Hij opende opnieuw de koelkast en pakte een fles bier. Languit liggend in de stoel bij de muzie­kinstallatie zette hij de cd-speler aan. Vivaldi. Hij dronk bier uit de fles en vroeg zich af of hij Loeki eerst nog zou bellen om de afspraak te bevestigen. Het was hoogst onwaarschijnlijk dat ze het vergeten was; maar hij nam toch de telefoon en drukte op een van de geheugentoetsen. Ze was in gesprek. De magnetron liet een schel zoemgeluid horen en hij legde de hoorn weer op de haak.

Spaghetti om zijn vork wikkelend, af en toe een slok bier drinkend, luisterde hij met een half oor naar de muziek. De onrustgevoelens waren verdwenen; het was hem niet duidelijk hoe precies en dat was op zich verontrustend. Hij had nog nooit zoiets meegemaakt. Misschien had hij tijdens de borrel iets verkeerds ge­ge­ten? Een kleine voedselvergiftiging ten gevolge van de talloze hapjes die waren aangeboden en waarvan hij er enkele gedachteloos had aangenomen… Hij had niet meer gedronken dan anders. Misschien was het ook de drukte in de tram, hoewel hij daaraan gewend was. Hij was uitgestapt, onmiddellijk; misschien had hij moeten blijven zitten en was de paniek dan vanzelf verdwenen. Of kwam het toch door de aankondiging van zijn detachering bij AIA-SOFT, een detachering die even onverwacht als raadselachtig was? Hij hield niet van verrassingen; en zeker niet als het Roodenburg was die ze aankondigde. Ongetwijfeld had Roodenburg het opzettelijk gedaan: de prikkelende suggestie van de verhulde aankondiging. Roodenburg was in zekere zin iemand als hijzelf; des te beter doorzag hij hem. Het moest hem duidelijk zijn dat derge­lijke verrassingen door zijn werknemers niet gewaardeerd zouden worden. Het was normaal dat detacheringen al maanden van tevoren bekend waren. Geïrriteerd stond hij op en zette het half leeggege­ten bord spaghetti op het aanrecht. Hij zette koffie en probeerde opnieuw Loeki te bellen; maar het nummer was nog altijd in ge­sprek. Hij zou het vanavond aan haar vertellen: op die manier kwam hij tegemoet aan haar herhaalde verzoek eens wat persoonlijker te worden in zijn gesprekken. Een typisch vrouwelijke benadering.

Nadat hij haastig zijn koffie had opgedronken besloot hij te vertrekken: hij zou vast alleen wat drinken aan de bar van het Grand-café; Loeki zou de afspraak niet vergeten zijn en de stilte op zijn kamer, benadrukt door de muziek, benauwde hem.

Dankaart beschouwde zichzelf als een tamelijk ongecompliceerde persoonlijkheid – wat een positief oordeel inhield. Hij had altijd duidelijke plannen gemaakt wat betreft de te realiseren doelen in zijn bestaan, de zaken die hij wilde bereiken, de manier waarop hij wilde leven; en in grote lijnen was alles altijd gelukt. Niets ergerde hem meer dan de subtiele en genuanceerde emotionele problemen waar Loeki zo graag over uitweidde: ze schenen hem gezocht en zinloos toe. Soms voelde hij zich op een verraderlijke manier in conversatievalstrikken gelokt. Je maakte een plan en handelde daar naar. Natuurlijk bestonden er emotionele behoeften: die waren een gegeven, net als de feitelijke alledaagse realiteit waarmee je onophoudelijk in aanraking kwam. Je accepteerde dat en maakte er gebruik van; of je probeerde tenminste de gevoelens in zekere banen te leiden. Emoties…Voor zover geen lastig en min of meer rudimentair ver­schijnsel, probeerde je ze te gebruiken als energiebron; een vervoermiddel om de plaats van bestemming te bereiken, een span wilde paarden dat je in toom moest houden. Hij was een rationeel persoon, iemand voor wie het intellect fundamenteel en primair was.

Hij kwam binnen in een nagenoeg lege bar en zocht een plaatsje aan een tafeltje voor het raam. Bij de barman die kwam aandrentelen bestelde hij een koffie, bedacht zich toen en verzocht om een glas bier. Koffie… had de cafeïne daarin geen stimulerend effect dat kon leiden tot hartkloppingen? Hij schoof onrustig met zijn voeten heen en weer en probeerde zichzelf te dwingen na te denken over wat er gebeurd was. Was de paniek die hem overvallen had een extreme vorm van angst? Of was het toch iets zuiver lichamelijks geweest? Hij moest erkennen dat hij de controle totaal verloren was: hij was te vroeg uitgestapt, zijn hart klopte te snel, hij transpireerde en haalde te snel adem. Het was onaangenaam, buiten­gewoon onaangenaam, dat hij de controle over zichzelf verloren was. Hoe kan dat zomaar gebeuren? Hij probeerde na te gaan waaraan hij had zitten denken op het moment dat het hem overvallen had. Hij had zich voorgesteld hoe hij met Loeki de avond zou doorbrengen, zoveel wist hij nog. Dat kon geen reden zijn geweest voor angst: het was een bekend iets, een tamelijk voorspelbare reeks gebeurtenissen waarop hij zich meestal verheugde. Had hij aan de detachering zitten denken? Hij meende van niet; zodra Roodenburg het hem verteld had, was hij weliswaar onaangenaam getroffen geweest maar hij had het onmiddellijk van zich af gezet en besloten in het weekeinde zijn papieren door te nemen om maandagochtend met enige gerichte kritische vragen te komen. Was het mogelijk dat hij daar onbewust mee bezig was geweest? Dat was geen denken, dat was dan een soort stemming, iets wat ergens vaag rondzweefde, op de achtergrond,- kon zoiets invloed uitoefenen? Hij geloofde er niet in. Emoties waren een reactie op gebeurtenis­sen of gedachten; en er was niets gebeurd en hij had nergens aan zitten denken. Wat was nu onbewust? Een fictief model van verouderde psychologen – niet iets dat werkelijk bestond. Hij nam een slok bier en maakte een onwillekeurig beweging met zijn schouders. Hij keek op zijn horloge. Het was kwart over acht.

De deur ging open en er kwam een groepje mensen binnen, lawaai­ig, met veel gelach en gepraat. Ze namen plaats aan de tafel naast hem; er werd met stoelen geschoven, er werd geroepen om bier en een vrouw trok de stoel naast hem weg, zonder hem aan te kijken. Hij ergerde zich en besloot dat het tijd was om te vertrekken. Hij dronk zijn glas leeg en verliet het café. Misschien was Loeki er al. Hij wandelde langzaam langs de gracht en probeerde aan niets te denken.

Een Formaliteit (1/5)

Hoewel ik ooit informatica studeerde, in Nijmegen, in de jaren ’80, is het de geroutineerde lezer natuurlijk bekend dat hoofdpersonen in de literatuur niet op naïeve en onbezonnen wijze met abstracte vertellers geïdentificeerd mogen worden, – laat staan met de schrijver. De overeenkomsten tussen de heer Dankaart en mijzelf zijn beperkt – wat niet wegneemt dat de kern van het verhaal (voor zover die eenduidig vastgesteld kan worden) mij na aan het hart ligt. Hetzelfde geldt voor Thomas Dankaart, in al zijn onzekerheid en rigiditeit op weg naar een onbekende bestemming waarvan de invulling hem nog grotendeels vrij staat, hoewel zijn primaire verbanning dwingend opgelegd wordt. Of zou die verbanning toch indirect volgen uit de misschien wel fatale opbouw van zijn karakter?

F1In het afgelopen voorjaar werd bij Infologos, een dynamisch en veelbelovend maar nog jong automatise­ringsbedrijf, gevestigd te Amsterdam, ergens aan een van de grachten, onverwacht en op staande voet een medewerker ontslagen die pas enkele maanden in dienst was. Het is de vraag of Thomas Dankaart, de uitge­rangeerde informaticus, had kunnen en misschien zelfs had moeten weten dat er, op ondoor­zichtige wijze weliswaar, onder de oppervlakte van de waarneembare dagelijkse gang van zaken in het bedrijf allerlei processen gaande waren die leidden tot deze voor hem onaangename confrontatie. Het is al evenzeer een open vraag of het in de eerste plaats deze verborgen processen waren die een afdoende causale verklaring waarborgen. Een feit is, dat Thomas Dankaart volkomen verrast werd door de onver­wachte manoeuvre van de bedrijfsleiding. De gevolgen voor deze ambitieuze en optimistische man waren tamelijk ingrijpend.

Natuurlijk was er, zoals altijd, al geruime tijd het een en ander gaande; en als hij niet de gewoonte had gekoesterd, zelfs in situaties waarin hij met directe conflicten in zijn privéleven werd geconfron­teerd, zijn denken altijd te richten op abstracte zaken, van niet-emotionele en onpersoonlijke aard, dan was hij in ieder geval beter voorbereid geweest. Misschien hadden de gebeurtenissen dan zelfs een heel andere loop genomen; misschien was van de door hem onbewust veronder­stelde noodlottigheid geen sprake. Maar zelfs toen hij, letterlijk en figuurlijk, op straat stond, verzuimde hij een analyse achteraf te maken: de hevigheid van zijn emoties, die niet in de laatste plaats werd veroorzaakt door de consequente en onbewuste onder­drukking ervan in de vooraf­gaande periode, leidde tot een snelle en fatale uitbarsting waarin voor intellectueel onderzoek geen ruimte meer was.

Zijn korte carrière was voorspoedig verlopen. Enkele maan­den voor zijn afstuderen was hij aangenomen bij een groot telecommunicatiebedrijf waar hij met succes diverse aanvullen­de cursussen gevolgd had. Gedurende drie maanden reisde hij als trainee door het land, in het gezelschap van een van zijn oudere collega’s, wiens ervaring zich toonde in een tamelijk ostentatieve nonchalance bij het afwerken van gecompliceerde opdrachten. Samen voltooiden ze verschillende projecten met succes. Hij ging met zijn collega’s, een tiental mannen en vrouwen, in de Ardennen op survivaltocht en liet zich daar kennen als een communicatief ingestelde man, in het bezit van het gewenste doorzet­tingsvermogen en de vereiste ondernemings­lust. Hij had het idee dat hij voor alle tests geslaagd was; of ze nu wel of niet als zodanig bedoeld waren. Dankaart werd, kortom, in alle opzichten gewaardeerd: zowel door zijn colle­ga’s, die zich prettig voelden bij de ontspannen manier waarop het contact met hem scheen te verlopen als door de bedrijfslei­ding die in hem een snelle en zelfstandige leerling zagen voor wie een behoorlijke toekomst in het bedrijf scheen weggelegd. Toch was niemand verbaasd toen hij, bij het tweede functione­ringsgesprek, dat aan het eind van het jaar plaatsvond, ken­baar maakte dat hij zich weliswaar prettig voelde bij het bedrijf, maar desondanks ontslag vroeg: om de acceptabele reden dat hij ernaar verlangde zijn eigen bedrijf te beginnen. ‘Zoiets hadden we wel verwacht,’ ver­klaarde de personeelschef. ‘Alleen nog niet op zo’n korte termijn. We wensen je in ieder geval veel succes.’

Voorzien van een lovende aanbevelingsbrief solliciteerde hij bij Infologos. Hij werd onmiddellijk aangenomen; hier wilde hij zich voorlopig verder ontwikkelen als specialist in een groot netwerksysteem dat bij enige duizenden bedrijven in het land gebruikt werd. Het moest de laatste stap vormen op weg naar zijn eigen bedrijf. In de avonduren volgde hij op kosten van zijn werkgever een schrif­telijke informatie-management­cursus; en wanneer hij ’s avonds in de woonkamer van zijn apparte­ment, aan zijn bureau voor het raam, met doelbewuste en min of meer nietsontziende inzet de lessen bestudeerde, dan kwam van tijd tot tijd de gedachte bij hem op dat hij nu al, in relatief korte tijd, een groot deel van het traject had afgelegd dat hij zich ten doel gesteld had bij de aanvang van zijn universitaire studie. Alles was verlopen zoals hij gepland had; en als vanzelf, zonder veel inspanning. Hij had niets aan het toeval overgelaten en alle stappen genomen die nodig waren om zijn plannen te realiseren.

Hij mocht zich succesvol noemen. Hij zag zichzelf graag als een krachtig autonoom individu dat bewust invloed op de omstandigheden had uitgeoefend en erin geslaagd was zich een leven te creëren dat het resultaat vormde van een doelmatig uitgevoerde strategie. Alle hindernissen had hij moeiteloos genomen. Het scheen hem toe dat dit de opperste vorm van genot was: het besef problemen te kunnen hanteren, meester te zijn over zijn eigen lot en met geleidelijke regelmaat vorderingen te maken op de weg die hij voor zich had uitgestippeld.

Op een vrijdagavond, eind februari, na de gebruikelijke borrel op de zaak, in de tram op weg naar zijn woning, werd hij plotseling overvallen werd door een onbegrijpelijke nervositeit die uit het niets scheen op te komen, als een zich explosief vermenigvuldigend virus. Het was bijna zeven uur. Hij zat achter in de volle tram, ingeklemd tussen de vrouw op de bank naast hem en de passagiers die in het gangpad schouder aan schouder stonden te wachten tot ze op de plaats van bestemming aankwamen. Zijn diplomatenkoffer op de knieën, zijn handen er beschermend bovenop, had hij zitten naden­ken over de invulling van die avond: hij had een afspraak met Loeki om naar een musical in Carré te gaan; daarna zouden ze iets gaan drinken in een grand-café en later op de avond zouden ze naar een jazzcafé gaan waar ze tot diep in de nacht zouden dansen op de livemuziek van een band. Dat was niets nieuws: zo hadden ze samen al vele avonden doorgebracht, het was een soort ritueel geworden en altijd was het plezierig, hoewel misschien niet erg opwindend.

Wat gebeurde er? Het onbegrijpelijke van de plotselinge angstgevoelens en het ontbreken van enige aanleiding ervoor veroorzaakten een vlaag van paniek. Hij klemde zijn handen om de randen van zijn koffer; het zweet brak hem uit. Haastig stond hij op, stootte met zijn koffer tegen de benen van de vrouw naast hem en wrong zich met snel kloppend hart tussen de mensen in het gangpad door. Er was geen ruimte. Juist toen hij het gevoel kreeg zich niet meer te kunnen inhouden en de neiging voelde opkomen onbeheerst te gaan duwen, een kreet te slaken, stopte de tram. Hij liet zich meevoeren in de stroom mensen die bij de halte uitstapten.

Misselijk en transpirerend, stond hij met zijn diplomatenkoffer bungelend in zijn trillende hand, op de hoek van de Nieuwezijds Voorburgwal en de Raadhuisstraat. Hij ademde de buitenlucht diep in en vroeg zich af wat hij nu moest. Wat was er gebeurd? Waaraan had hij gedacht? Enigszins opgeknapt door de verfrissende werking van de koele buitenlucht, begon hij zich geschrokken af te vragen wat de oorzaak was van deze onverwachte aanval. Was het iets lichamelijks? Iets anders kon hij zich niet voorstellen: de vlaag van paniek moest een fysieke oorzaak hebben; hij had aan niets onaan­genaams gedacht, vlak voor het begon, dat wist hij zeker. En hij was zich niet bewust van al dan niet sluimerende problemen. In een toestand van verwarring en verontrusting, begon hij naar huis te lopen. Hij was een halte te vroeg uitgestapt. Het was kwart over zeven.

Twee Groene Ogen

In 1996, toen ik nog in Amsterdam woonde, in de Rivierenbuurt, schreef ik het onderstaande. Het werd gepubliceerd in het online literair magazine Meander.

Onlangs haalde ik dit luchtige verhaaltje (waarin water een belangrijker element vormt) nog eens tevoorschijn en herlas het – een niet geheel toevallige actie. SaxiS, dat was ik. Misschien zou ik hier de onvoltooid tegenwoordige tijd moeten gebruiken: want sommige preoccupaties, bepaalde perspectieven, veranderen in de loop der tijd maar weinig en creëren de elastische coherentie in patronen die je persoonlijkheid karakteriseren. Golfpatronen misschien en soms kantelt het perspectief wel degelijk – maar dat vormt dan natuurlijk juist de essentie.

_________________________________________________________________
MEANDERKRANT WOENSDAGEDITIE  (20)
20 oktober 1999
In deze twintigste Woensdageditie van de Meanderkrant leest u ditmaal geen artikel, maar een verhaal. Vanaf nu zullen we af en toe op woensdag, naast de artikelen over en rond literatuur, ook eens een verhaal publiceren. Vandaag bieden wij u het verhaal “Twee Groene Ogen” van Saxis.
_________________________________________________________________

Ik had, dat wist ik, een helder en volledig beeld van haar: wie ze was, wat ze in het leven wilde. Ik kende haar grillen, haar plotselinge stemmingswisselingen (die ik met nauwkeurige en aantoonbare precisie kon voorspellen), haar geheime dromen. Haar gewoontes, de kleine eigenaardigheden, haar bewuste en onbewuste reacties – ze verbaasden mij niet meer. Ik wist alles van haar. In de drie jaar dat onze relatie duurde, had ik alle aanvankelijke leemtes in mijn kennis zorg­vuldig en systematisch opgevuld. Alles had ik geregistreerd: haar onthulling­en (al dan niet bewust gedaan), de verhalen van haar moeder, van haar vrien­dinnen. Eénmaal had ik een avond in een bedenkelijk café doorgebracht met een vroegere minnaar van haar; na enige drankjes vertelde hij mij enthousiast de meest intieme details uit hun voormalige relatie. Ik inter­poleerde en extrapoleerde gegevens, vergeleek mijn informatie met die van anderen en alles, álles paste ik in de puzzel in. Tenslotte begon ik te denken dat mijn informatie nagenoeg compleet was. Wat mij nu nog restte was: controle, toetsing en voorspellingen naar een verre toekomst. Met geruststellende regelmaat noteerde ik in gedachten allerlei bevestigingen van mijn soms gewaagde voorspellingen.

En toen gebeurde er het volgende.

Het was een lentedag in het begin van de jaren tachtig – een koele winderige dag met een aangename voorjaarszon die regelmatig vanachter de bewolking tevoorschijn kwam. De ochtend had ik doorgebracht aan boord van mijn zeilboot, op het Snekermeer, maar tegen een uur of één begaf ik mij naar de kantine van de zeilclub waar ik en­kele schaakpartijen speelde met de stamgasten. Om drie uur verliet ik de club, enigszins licht in het hoofd door de biertjes die ik ge­dronken had, en wandelde in de richting van de dijk. Intussen dacht ik aan Rumia. We zouden de rest van het weekeinde op de plassen zeilen en de nacht zouden we aan boord van de Schakel doorbrengen. Rumia zou met de bus aankomen. Ik verkeerde in een prettige stemming en verheugde me op de komende uren.

Natuurlijk had ze de vroege bus gemist; ik had mij niet eens naar de halte begeven. Maar nu, één bus later, zou ze er zijn; en toen ik in de verte de bus over de dijk zag rijden, zag ik duidelijk het felle geel van haar zeiljack, op de plaats achter de bestuurder. Ik zwaaide. Een intense tevredenheid maakte zich van mij meester. De bus stopte bij de afslag naar het dorp en Rumia stapte uit, een lach op haar gezicht. We kusten elkaar langdurig en wandelden vervolgens samen naar de jachthaven.

In de winkel kochten we als aanvulling op onze proviand Camembert, een doos toastjes en twee flessen rode Bordeaux voor de avonduren. Een half uur later waren we op het water; ik zat aan het roer en Rumia zat op het voordek, haar benen opgetrokken, de armen om haar knieën geslagen. De wind speelde met haar lange haren.

Ik keek naar haar. Een scène uit een reclamefilm leek het: slanke bruine vrouw met lange blonde krullen, bewegend in de wind, zich uitrekkend als een kat op het dek van de zeilboot. Ze draaide zich om en keek naar mij. Een stralende lach.

‘Wat kijk je ernstig.’

‘Ik denk.’

‘Aan mij?’

‘Aan jou.’

Ze liet zich tevreden achterover zakken; ik zag hoe ze over het water uitkeek en volgde haar blik. Weilanden, de kerktoren van het dorp aan de over­kant van het meer, glinsterend zonlicht op het water. Ik keek weer naar Rumia en probeerde contouren vast te leggen: de grenzen van haar lichaam zoals ze zich aftekenden tegen de bleke lucht. Gebroken en gebogen lijnen, nooit recht en nooit precies te trek­ken. Overal was beweging, realiseerde ik me. Ik stelde mij voor hoe kleine onzichtbare stofjes zich losmaakten van – ja van wat? Misschien van het pa­troon dat ik in gedachten had. Moleculen moesten zich vrij bewegen. Kleine springende deeltjes – ik verbeeldde mij dat ik ze zag dansen.

Ik hield op met denken. Ik had het gevoel dat ik mij opende als een schelp.

We gingen overstag. Ik genoot van de koele wind, het geluid van de golfslag, de geur van het water. Ik lachte hardop. Ik voelde een enorme impuls om te springen, te bewegen – ik kon bijna niet stil blijven zitten. Een merkwaardige gewaarwording deed zich aan mij voor: Rumia zat met haar rug naar mij toe maar ik zag haar gezicht haarscherp voor me: haar bruine huid, haar wenkbrauwen, haar lippen, haar neus – het gezicht leek groter te worden, op me af te komen, steeds dichter, tot ik alleen haar ogen nog zag, groter en groter. Ik had het gevoel dat ik mijn evenwicht verloor.

‘Cornea,’ fluisterde ik. ‘Retina, iris.’

De fok begon te klapperen. Rumia keek om.

‘Wat doe je?’

‘Neem jij het roer eens over!’

Ze kroop over het voordek en kwam naast me zitten, dicht tegen mij aan; ik voelde haar lichaamswarmte.

‘Scherp aan de wind,’ zei ik schor.

De boot begon over te hellen. Ik ging op het zijdek zitten, bevestigde de ring van de trapeze in het tuig, haakte mijn voeten achter de hangbanden en liet mij soepel achterover zakken…

Het was of ik een vrije val maakte; ik had geen gewicht meer, geen massa – ik was een geest die over het water zweefde. De golven bewogen zich met grote snelheid onder mij door. Bruisend water. Ik hoorde Rumia lachen en wierp één arm achterover.

Dit was het ultieme moment.

En toen begon alles te bewegen, het perspectief kantelde – een caleidoscoop aan kleuren; ik hoorde Rumia een kreet slaken en toen zwom ik met open ogen onder water – alles was blauwgroen. Ik voelde het water niet. Ik handelde automatisch.

En toen: bewustzijn.

Rumia streek haar natte haren uit haar gezicht en keek me aan. Ze lachte. Ik lachte ook, ik schaterde het uit. Hijgend hingen we vlak tegen elkaar aan op de gladde romp. Ik was volmaakt gelukkig.

Ik keek in haar groene ogen. Vaag zag ik nog haar gezicht: de natte bruine huid, de lach om haar lippen. Maar haar ogen werden groter: ze kwamen op mij af, alsof ik voorover viel. En nu zag ik duidelijk de kleine grijze en groene en bruine vlekjes, de zwarte opening in het centrum. Het was alsof er een explosie van neuronen in mijn hersenen plaatsvond. Wat wist ik? Hoe had ik kunnen denken… geloven… Waanzin! Ik realiseerde mij opeens, met onverbiddelijke helderheid, dat ik haar helemaal niet kende.

Ik haalde diep adem en klemde mij vaster aan de romp; opeens voelde ik het koude water.

We keken elkaar aan.

En ik werd mij ervan bewust, helder en genadeloos, dat ik haar niet kende, dat ik haar niet begreep,- haar niet, mijzelf niet, de onbegrijpelijke mysterieuze band tussen ons beiden niet.

Ik wist niets.

Amsterdam, 2 mei 1996

Green-Eyes