De Oceaan (fragment 3)

 

18

Gonda haalde de voicerecorder van onder het hoofdkussen te voorschijn om de opnamen opnieuw af te spelen. Ze wist precies wat hij gezegd had, daar op de boulevard. En daarvoor: kaarten, mama, zijn jeugd – psychologie. Ze beluisterde een ander fragment.

Het gezoem van de lift klonk, vaag hoorde ze het geluid ergens een paar verdiepingen lager. Het nam in sterkte toe, de bel klonk, ze hoorde de deur openschuiven. Voetstappen op de gang. Ze drukte haastig op de stoptoets, wachtte, luisterde en schoof de voicerecorder snel weer onder het kussen.

De deur ging open. Van Loon kwam de kamer binnen; een windvlaag trok door de kamer, toen viel de deur hard in het slot. Ze lag op haar rug, de handen gevouwen onder haar hoofd, haar enkels gekruist. Hij bleef staan in de deuropening naar het halletje.

‘We moeten praten.’

Hij had zijn das afgedaan, het blauwe puntje stak nog net uit een zak van zijn colbert. De bovenste knoopjes van zijn overhemd waren open; hij zag er moe uit.

‘Goed.’

Hij keek om zich heen alsof hij een stoel zocht om in neer te vallen; maar er was alleen het exemplaar aan het minuscule bureautje naast haar, waarop haar tas stond. Hij ging zitten op het tweede bed en draaide zich naar haar toe. Zweeg.

‘Praat dan. Jij werd kwaad. Jij liep opeens zomaar weg.’

Hij staarde haar aan.

‘Wat heeft de Vries gezegd?’

Er kwam niet direct een antwoord. Hij zag hoe ze naar hem keek en toen haar blik afwendde.

‘Nou? Ik wil dat toch wel graag precies weten.’

Ze keek hem niet aan. Het bleef stil. Haar schoenen stonden naast haar bed, aan het voeteinde, netjes naast elkaar; het jasje hing aan een kleerhanger in de verder lege kast waarvan de deur open geschoven stond. Ze had haar koffertje en de laptoptas op een bagagerek gezet, naast de deur naar het halletje. Beiden waren gesloten.

Ze zuchtte.

‘Dat hij je kende. Delft. De universiteit.’

‘En verder?’

‘Ja… hij bleef wat in het vage. Er scheen iets…’

‘Wat?’

‘Iets mis te zijn.’

‘Iets mis.’

‘Ja.’

‘Waarmee?’

‘Met dat artikel.’

‘Welk artikel?’

‘Dat laatste artikel van jou.’

‘Heb je niet gevraagd wát?’

‘Natuurlijk. Maar hij wist het ook niet precies.’

‘En wat dacht je toen?’

‘Ik was geïnteresseerd, natuurlijk. En ik vroeg hem of dat vaker voorkwam. Hoe erg dat was.’

‘Vrij stomme vragen, moet ik zeggen.’

Gonda zei niets.

‘En? Hoe erg was het? Volgens hem?’

‘Dat zei hij niet.’

‘En verder?’

‘Het was voor zover hij wist nog nooit eerder voorgekomen.’

‘En wat dacht jij toen?’

‘Hij was een beetje raar, vond ik. Hij maakte niet zo’n sympathieke indruk op me.’

‘O, niet? Dat valt dan al weer mee. En wat dacht jij toen?’

‘Ik dacht, dit is iets. Hier moet ik iets mee doen.’

‘En toen besloot je mij te benaderen met een smoes?’

‘Het was geen smoes. Ik was bang dat je anders niet zou komen.’

‘Je had me ook gewoon eerlijk alles kunnen vertellen.’

‘Was je dan gekomen?’

‘Weet ik niet. Misschien niet.’

‘Daarom.’

Van Loon stond op en liep naar het raam.

‘Heb jij dat artikel zélf eigenlijk gezien? Weet je waar het over gaat?’

‘Ja, ik heb wel gekeken op internet. Maar ik snapte er niet veel van. Niets, eigenlijk. Ik hoop dat jij…’

Van Loon deed een stap in haar richting, naar het voeteinde van haar bed.

‘Zal ik je vertellen wat ik ervan vind? Ik vind het allemaal ongelooflijk achterbaks. En… triest. Heel triest. En naïef. Zo werkt dat toch niet? Het is niet ethisch. Je had het moeten zeggen. Er bestaat toch zoiets als een journalistieke moraal? En op een gegeven moment had je het toch moeten aansnijden, deze… kwestie. En wat dacht je dan, dat mijn reactie zou zijn?’

‘Weet ik niet. Dat kon ik toch niet voorspellen? Ik heb niet echt een plan, zie je. Ik dacht… als ik eerst maar… Ik wilde je eerst spreken, om te kijken wat voor soort iemand je was. Bent. Dat… die invalshoek, de groei van de wetenschap, dat interesseert me ook echt hoor.’

‘Ja, ja. Ongetwijfeld.’

‘Wat moet ik nu zeggen? Sorry. Ja, sorry. Nu ik je ken, beter ken, ja, ik vind je aardig. Ja. Sorry, het was stom.’

Hij keek haar aan. Schudde zijn hoofd.

‘Dit is echt al te makkelijk.’

Ze gaf geen antwoord, maar bleef hem aankijken.

Hij zweeg en keek naar haar. Haar bloes gekreukeld, het bovenste knoopje nu geopend, haar panty’s wat verdraaid bij haar knieën, lag ze op het bed. Het bleef stil. Hij liep om zijn bed heen en ging weer op de rand zitten. Hij zag hoe ze naar hem keek. Hij ging liggen en vouwde zijn handen onder zijn hoofd. Buiten toeterde een auto op de boulevard. Een lichtbundel gleed over het plafond; het geluid van een automotor stierf weg. Opnieuw was het stil. Hij schoof zijn schoenen uit; met een plof vielen ze op de grond aan het voeteinde van het bed.

Gonda kwam overeind en legde haar kussen recht. Hij wendde zijn blik af.

‘Misschien…’

Hij bleef naar het plafond kijken. In het glas van de plafonniere bewogen twee muggen.

‘Rombert, luister je? Misschien kan ik het toch enigszins goed maken.’

‘O ja?’

‘Ja.’

‘Je meent het.’

‘Jij kunt je verhaal ook vertellen, toch? Dat zal ik dan precies zo opschrijven. Ik laat je alles lezen. Voordat ik het publiceer. Jouw kant van het verhaal. Jouw perceptie.’

Hij reageerde niet.

‘Is dat een idee?’

‘Dit klinkt als een soort juridische procedure. Redelijk. Evenwichtig. Heel redelijk. Enorm evenwichtig.’

Ze zweeg.

Van Loon stond op. Hij liep om de bedden heen naar het raam. Ze keek hoe hij daar stond, met zijn rug naar haar toe. Het bleef lange tijd stil. Tenslotte draaide hij zich om en keek haar aan. Ze lag nog steeds in dezelfde houding op het bed.

‘Ik moet hier over nadenken.’

‘Ja.’

‘Ik ga een eindje wandelen.’

‘Goed.’

 

De Oceaan (fragment 2)

 

15

De boulevard verbreedde zich tot een plein. Hier was het iets drukker; wandelende toeristen, flanerende stelletjes, een enkel kind. Bij de balustrade, aan de rand van het plein, zag hij een man en een vrouw; dicht tegen elkaar aan, de handen op de balustrade, keken ze uit over zee. De zon wierp, in het verlengde van de boulevard, een baan van glinsterend licht over het water; hij zette zijn zonnebril weer op. Aan de horizon zag hij een schip in zuidelijke richting varen. Achter het plein was het strand breder. Links stekte een gebogen wand van witte kalksteen en verlichte ramen zich uit.

‘Dit is het Kursaal.’

Ze draaide zich om en keek.

‘Kursaal?’

‘Casino, Kursaal. Wil je een gokje wagen?’

‘Dat laat mijn bescheiden financiële positie niet toe.’

Hij zweeg. Ze gaf een rukje aan zijn arm.

‘Laten we nu eindelijk eens een restaurantje zoeken.’

‘Kom mee, dan.’

Ze wandelden rond het casino. Aan de andere zijde van het plein liep de boulevard verder, langs een reeks cafeetjes, brasserieën, terrassen. Bij het laatste café bleef hij staan.

‘Is dit wat?’

‘Nee.’

‘Teruglopen dan?’

‘Dat was het ook niet, daar.’

‘Laten we hier maar eens kijken.’

Hij haakte zijn arm uit haar arm en sloeg het straatje in, dat naast het laatste café richting centrum leidde.

‘Het moet wel met uitzicht op zee zijn.’

‘Ja, ja.’

‘En ik wil vis op het menu. Of een zeefruitsalade! Garnalen, mosselen, krab. Of oesters. Een specialiteit… iets dat typisch is voor deze streek.’

‘Inktvis?’

‘Grapjas.’

Hij sloeg nogmaals een zijstraat in, bleef staan en keek om.  Ze haalde hem weer in en gaf hem opnieuw een arm. De straat liep evenwijdig aan de boulevard. Winkeltjes, restaurants, boetiekjes volgden elkaar op. Gearmd liepen ze een paar honderd meter. Voor de etalage van een boetiekje bleef ze opeens staan.

‘Kijk!’

Hij keek. In de etalageruit zag hij haar weerspiegeld: de vage contouren van haar lichaam, een beweging van haar uitgestrekte arm. Daarachter etalagepoppen, kleding die uitgestald lag op een ondergrond van blauwe stof. Ze wees naar een van de etalagepoppen.

‘Kijk, dat… die… muts!’

‘Die pop of die pet?’

‘Wacht hier.’

Ze verdween in het winkeltje, dat nog geopend was. Hij keek op zijn horloge. Het was bijna half negen.

Wat doe ik hier? Wat wil ze? Wat moet ik vertellen? Schrijft niets op. Off the record. Schrijft niets op. Maakt geen aantekeningen. Ik vertel ook niets. Geen slapende honden wakker maken. Congres. Nog even over dat congres. Wat deed je daar? Connecties. Onervaren. Waar ging het over? Heeft ze dat verteld? Nee. Wie was het nu? Journalist? Als ik het niet vertel, komt ze later in een rare situatie. Misschien. Niet mijn probleem. Ik heb mijn eigen problemen. Toch vertellen. Wat maakt het uit. Nee, het maakt me moe. Misselijk. Ziek. Wat doen we hier? Wat wil ze? Wat wil ik?

De straatverlichting ging aan. Hij keek omhoog; de hemel was nog licht. Opeens verscheen ze weer in de deuropening van het boetiekje. Ze kwam vlak voor hem staan. Hij lachte.

‘Aha. Dat is snel. Is het nu een pet of een muts?’

‘Het is een damescap in ballonvorm, meneer. Je mag het ook een pet noemen, want het heeft dit.’

Ze tikte tegen de klep, tilde die iets op en schoof het hoofddeksel wat naar achteren.

‘Leuk.’

‘Hij is van wol. Een mix van wol. Heel zacht en behaaglijk. Voel maar.’

Ze nam de cap af, haalde een hand door haar haren en hield hem de cap voor.

Hij voelde.

‘Ja, aangenaam.’

Ze zette de cap weer op, verschoof hem, zodat hij enigszins scheef op haar hoofd stond. Vanonder de klep keken haar ogen hem onderzoekend aan.

‘Modieus. Staat je goed.’

‘Dank je.’

Ze draaide haar bovenlichaam een halve slag, streek aan een zijde het haar achter een oor, plaatste die hand vervolgens in de zij en schoof met de andere hand de pet nog iets schever op haar blonde haren. Ze boog één been licht en plaatste de punt van haar pump op de kasseien.

‘Heel verleidelijk. Je kunt zó in een tijdschrift.’

Ze glimlachte.

‘Ik beperk me maar tot het woord. En ik ben geen modepopje. Heb jij eigenlijk ook geen trek?’

‘Laten we nog een klein eindje verder lopen.’

Ze liepen verder.

‘Wacht! Misschien dáár?’

Ze wees naar een uithangbord, een tiental meters verder in de straat.

Hotel-restaurant. Gastronomie met uitzicht op zee. Gastronomie vue sur mer.

Dit is een droom. Een absurde droom. Ze is wel aardig. Naïef. Aandoenlijk. Gewoon doorgaan maar. Wat anders? Dit is een droom. Wakker worden. Ze is aardig. Lief. Onschuldig. Absurde droom. Boze droom. Nachtmerrie. Boze droom. Hallucinatie. Schone droom. Natte droom. Wat wil ze. Laat haar maar. Laat haar maar schuiven. Weet wat ze wil. Of toch niet. Waar wil ze nu heen? Wat wil ze van me? Wat weet ze? Niets. Ontspan je.

Direct achter de toegangsdeur bevond zich een grote ruimte met links een receptiebalie, waarachter een meisje een tijdschrift aan het lezen was. Aan de tegenoverliggende zijde was de ingang naar het restaurant. Ze liep meteen door. Hij knikte naar het meisje en liep achter haar aan.

Een lange, smalle gang leidde naar een zaal die het beloofde uitzicht bood: aan een van de zijden grensde de zaal aan een plein, waar zich een terras bevond, overdekt met puntvormige luifels. Achter het plein was de boulevard zichtbaar; daarachter glansde de zee in het laatste daglicht.

Het was er niet druk. Hij liep achter haar aan, naar een tafel aan de zeezijde, in een hoek. Witte, gazen gordijnen hingen boven het hoogste deel van de ramen; op het terras was niemand te zien. Hij keek naar haar; ze nam de cap af, legde hem naast zich op tafel en keek om zich heen.

Een ober bracht twee menukaarten. Hij bestudeerde het menu.

‘Wachtbordje?’

‘Dat is het voorgerecht zeker.’

Ze draaide het menu om en bekeek de achterkant.

‘We hadden eerst buiten het menu moeten bekijken.’

‘Je wilde uitzicht op zee. Voilá!’

 

De Oceaan (fragment 1)

 

3

Die vrouw. Ambitieus. Intelligent. Net als ik. Analytische geest. Onderzoeksjournaliste. Reportage. Artikel. Belangstelling voor mijn opvatting. Veel vragen. Wat voor vragen. Context. Misschien had ik artikelen moeten opzoeken. Haar artikelen. Maar ik vond verder niets. Beter zoeken. Misschien is er verder niets. Referenties vragen. Heeft ze niet, misschien. Begint net. Hoe dit aan te pakken? Ze is onzeker. Precies wat ik dacht. Jong. Naïef. Benieuwd of ze er uitkomt, met die context. Groei. Exponentiële groei. Explosieve groei. Nog niet over nagedacht. Niet voorbereid. Vaag? Vaagheid biedt ruimte.

Hij boog voorover, pakte de cappuccino en nam een slok; hij liet zich achterover zakken in zijn stoel.

‘Misschien kun je er iets meer over vertellen, Gonda?’

‘Waarover?’

‘Over die context, die achtergrond. Wat je al bedacht hebt. Wat precies je bedoeling is. Om de gedachten te bepalen. Misschien kan ik daar op inhaken. Om een begin te maken.’

Ze duwde met het puntje van haar wijsvinger tegen de brug van haar bril. Haar blik dwaalde over het plein voor het café; hij dronk van zijn cappuccino en wachtte.

Context? Wil mij als voorbeeld. Willekeurige wetenschapper. Centraal staan. Mooie track-record. Is het de bedoeling dat ik haar help? Illustratie? Bron? Voorbeeld van wat? Wat denkt ze? Waar wil ze heen? Wat weet ze? Niets. Invalshoek. Uitbreiding van de wetenschap. Vakgebieden. Specialist. Gescheiden disciplines. Specialist op de vierkante centimeter. Kubieke centimeter. Water. Systemen. Globale, theoretische systemen. Benadering. Specifieke benadering. Noodzakelijk specialisme.

Hij volgde haar blik: de kiosk op het plein, ingericht als bar, alle barkrukken ervoor bezet, het overvolle terras ernaast; de bomen, de banken rond het plein, andere terrassen aan de randen; een fietser bewoog diagonaal over het plein en verdween om een hoek. Hij keek weer naar haar.

Dat lachje. Film. Dat scheve lachje. Die actrice. Naam? Gaat niet lukken. Naam? Laat maar. Ze kijkt maar ziet niets. Denkt na. Mantelpakje. Lijkt meer op een advocate. Officier van justitie. Rechtenstudente. Jong. Naïef. Intelligent. Wat te zeggen? Wat niet? Achtergrond. Vertel er iets over. Bedenk iets. Verzin iets. Of niet. Laat haar maar praten.

Ze keek op en knikte.

‘Ja, goed… Kijk… Ik heb mij een beetje verdiept in… Ik probeer een visie op wetenschap te ontwikkelen. De maatschappelijke implicaties, maar ook de eh… achtergrond. De filosofische achtergrond, de ontwikkeling. Van de wetenschap als geheel. En dan ook met name toch de sociale aspecten. Het wetenschappelijk bedrijf. Het… Ik heb een specialisatie nodig. Daarmee kan ik mij onderscheiden. ’

Hij knikte.

‘Aha. En ik dien als voorbeeld, als illustratie? En die context moet natuurlijk iets verklaren. Van wat ik doe. En waarom. Hoe. In de dagelijkse praktijk. En in het algemeen. En dat ga je dan inbedden in een populair overzicht van de huidige stand van zaken.’

‘Het hoeft niet per se populair te zijn.’

‘Hoe ziet die ontwikkeling er dan volgens jou uit? In grote lijnen? Wat zijn de gevolgen? Heb je daar al wat ideeën over?’

Ze boog opzij en graaide in haar handtas. Er kwam een notitieboekje tevoorschijn. Het was in zwart kunstleer gebonden. Een pen was er met de clip aan bevestigd. Ze nam de pen, sloeg het boekje open, bladerde even en keek hem aan.

‘Er is denk ik een kloof ontstaan. Tussen de leek en de wetenschapper. Kan de leek de wetenschapper nog wel begrijpen? En als hij het niet begrijpt, wat zijn dan de gevolgen voor het gezag van de wetenschap? En als de wetenschappelijke kennis zo gegroeid is, sinds… dan… wie kan dat allemaal nog overzien? Wat betekent dat? Daarover zou ik dus jouw mening willen horen.’

Hij glimlachte.

‘Dus het is de bedoeling dat ik daarover iets vertel. En je wilt mij als voorbeeld? Als praktijkgeval?’

Ze legde het notitieboekje op de tafel en glimlachte.

‘Praktijkgeval klinkt nogal onpersoonlijk. Maar inderdaad, ik hoop dat jij me jouw visie kunt geven op de ontwikkeling van de wetenschap. Als bedrijf, zeg maar, als instituut. En ook in… algemene zin. En aan de andere kant… Hoe dat effect heeft, in de dagelijkse praktijk. Wat dreef jou… Wat motiveert jou? Ik bedoel, in het algemeen, als man van de wetenschap. Wat wil je bereiken? Als mens? Emotioneel? Waarom…’

‘Niet alles tegelijk…’

Ze zette haar bril recht.

‘Nee, nee, natuurlijk niet. Goed. Laten we hier beginnen dan. Ik heb je cv gezien. Veel publicaties, een hele lijst, zag ik. Dat noem ik de buitenkant. Nu de binnenkant. Wacht.’

Ze pakte het boekje weer van tafel en begon opnieuw te bladeren. Hij lepelde een restantje cappuccinoschuim uit de kop en zette de kop terug op de tafel.

Binnenkant, buitenkant. Van mij dan toch. Wat gaat ze nu doen? Gaat me iets laten zien. Vragen. Vertellen. Eén, ik. Twee, de wetenschap. Het wetenschappelijk bedrijf. Als instituut. Maatschappelijk bedrijf. Dat is niet echt iets waar je veel mee bezig bent, Gonda. Je probeert je werk te doen. Goed te doen. Hoe dat in het grote geheel past, daar ben je niet zo mee bezig. Wel interessant om over na te denken. Ze heeft niet echt een idee. Universiteit, activiteiten als hoogleraar, maatschappelijk belang, subsidies.

Ze legde het notitieboekje terug op de tafel.

‘Waarom ging je studeren? Wat trok je aan in de wetenschap?’

‘Is dat niet een beetje ouderwets? Een notitieboekje?’

Ze zette haar bril af, glimlachte en wees met een pootje naar hem.

‘En waarom oceanografie?’

‘Tsja… Omdat ik het interessant vond.’

‘Vond je dat al vroeg? Hoe oud was je, toen je…’

‘Moet ik het hebben over mijn jeugd? Mijn vader? Het ouderlijk huis? Vroege invloeden?’

Ze lachte.

‘Als dat relevant is. Wie weet wat dat verklaart? Of je moeder. Vergeet je moeder niet.’

Ze zette haar bril weer op.

‘Nee, serieus, ik maak maar een grapje, ik bedoel natuurlijk, alleen als je denkt dat het relevant is.’

‘Wat is relevant? Waar zal ik beginnen?’

Beginnen. Wanneer begint iets? Wanneer eindigt iets? Hoe?… Hoe eindigt iets? Andere kant op. Ruime opening. Geeft mij de ruimte. Andere kant op. Wat wil ze weten? Mijn moeder? Context? Haar tweede invalshoek? Motivatie. Beginnen. Jeugd.

Tarifa

African CoastDe Verbeelding

Ik sta aan de rand van het strand en kijk naar de kust van Afrika aan de overzijde. Bergen, heuvels, – de uitlopers van het Rifgebergte. Het begint intussen schemerig te worden. Tegenover mij flonkeren hier en daar lichtjes op: Tanger. Zonlicht schittert nog op het water van de Straat, een eenzame kitesurfer zweeft nog over de golven, aan de waterlijn staat een paartje en maakt foto´s. Rechts van mij, op zo´n honderd meter van de kust, ligt een jacht, met neergehaalde zeilen; de kale mast steekt af tegen de donkere lucht. Er is niemand aan boord te zien.

Hier niet het weidse vergezicht, de glanzende, oneindig schijnende watervlakte van een zee, een oceaan. De nabijheid van de Marokkaanse kust, de opflikkerde lichtjes van Tanger aan de overkant, creëren een intieme sfeer en een gevoel van rust daalt voor het eerst vandaag over mij neer. Ik kan hier nog uren blijven, uren staan kijken, tot de nacht valt.

Dit is het meest zuidelijke puntje van het Europese vasteland. Tanger, aan de overzijde, ligt op slechts een kleine vijftien kilometer afstand. Ik had vage plannen om de stad te bezoeken, maar toen ik deze middag bij de haven aankwam, bleek de veerboot juist vertrokken en zin om het tochtje in de avond te maken heb ik niet. Misschien morgen, maar misschien ook niet.

Links van mij ligt het Isla de las Palomas, een eilandje dat nog net iets verder zuidelijk ligt dan Tarifa zelf. Het is verbonden met de vaste wal door een korte dam en vanmiddag ben ik er over die dam naar toe gewandeld. Maar aan het eind van de dam bevind zich een hek en het eilandje is afgesloten voor het publiek.

Nu ligt het in de schemering, de kleine, antieke vuurtoren is nog zichtbaar boven het donkere silhouet van de lage bebouwing. Licht uitstralen doet hij niet. Ik draai mij om. Achter mij, hoog op een heuveltop, ligt het Castillo de Santa Catalina, een oud fort, afgetekend tegen een gele en donkerrode avondhemel. Ik sta op een rommelig pleintje, een uitstulping in de bocht van de weg, grenzend aan het strand, daarvan nog gescheiden door een smalle strook begroeid met onkruidachtige gewassen.

Het paartje loopt nu hand in hand langs de waterlijn. De eenzame kitesurfer loopt intussen weer op het strand. Er staat maar weinig wind en een kalme branding streelt het strand. Links zie ik een zwerver of een toerist op het strand liggen, in slaaphouding, een gebogen arm onder het hoofd. Hij ligt in het zand, in de beschutting van een muurtje. Hij beweegt niet.

De avondveerboot vaart weg. Het is bijna donker, maar de hemel in het westen boven de Atlantische oceaan is nog fel gekleurd, rode en gele strepen en vlekken in de gaten tussen de laaghangende bewolking.

Ik ben weer alleen, ik voel mij ook alleen en ik kijk weer uit over het water, naar de Afrikaanse kust, de schitterende lichtjes van Tanger aan de overzijde. Het is bijna donker. Ik vraag mij af wat ik zoek en waarom ik hier ben.

*

Misschien zijn de creaties van de verbeelding niet meer dan…

Torvaianica (fragment 2)

 

Vanaf het terras op de Monte Pincio, genoot ik van het uitzicht over de stad. Voor mij, beneden aan de voet van de heuvel, lag het Piazza del Populo in de najaarszon; daarachter tekenden zich de contouren van de stad af en in de verte glansde, hoog oprijzend boven de omringende gebouwen, de koepel van de Sint Pieter onder een blauwe, onbewolkte hemel.

Ik wandelde naar de Villa Borghese en op een bankje, een stuk pizza in mijn hand, een studieboek naast me, dacht ik na over wat we de volgende dagen zouden gaan doen. We zouden wel in musea belanden, Saskia wilde oude Italiaanse meesters zien. Fra Angelico, had ze genoemd, Titiaan, Caravaggio. Ik wilde naar de Villa Doria Pamphili, dat zou ze ook leuk vinden. En samen door de stad slenteren. Langs de Tiber. Zij en ik, in het oude Rome.

Ze scheen intussen geaccepteerd te hebben dat ik nog geen plannen had om terug te keren. Het was inderdaad paradoxaal. Misschien had ze gelijk. Want wat zocht ik? Ik zocht mijzelf. In de wereld buiten mij. Of misschien was het helemaal geen zoeken. Het was een bevestiging. Maar van wat? Of bleef ik bewust maar wat voortdobberen in de wereld, geleid door de grillen van mijn verbeelding? Maar hier was ik dan toch, ik had een besluit genomen, een keuze gemaakt, dit was het concrete gevolg. En dat beviel nog steeds goed.

Het was begin November. Al wekenlang was het mooi weer. Je kon gewoon rondwandelen in je shirt. Die ochtend had ik opnieuw het postkantoor in de Via della Vite bezocht en mijn boek was eindelijk aangekomen. Middeleeuwse Wijsbegeerte. Traditie en vernieuwing. Met een briefje. Ik kom snel! Het papier rook naar parfum.

Intussen had ze het, na alle vertraging, ook gewoon kunnen meenemen; een groot succes was het poste restante-idee niet.

Nadat ik enkele weken, vanwege de kosten, had doorgebracht in een achteraf gelegen hotelletje, een eind buiten het centrum, was ik verhuisd naar een locanda, in het hart van de stad, niet al te ver van de universiteit. Acht man op een slaapzaal. Ik had wandelingen gemaakt met een Canadees, die een maand door Europa toerde en een week in Rome verbleef. En ik had in de bus een Italiaanse student ontmoet die elke dag dezelfde rit naar het centrum maakte als ik. Hij leerde me Italiaanse uitdrukkingen, nuttig en soms niet. Op zijn aanraden, had ik een toegangskaart aangeschaft voor de Biblioteca Nazionale, waar je prettig kon studeren. We dronken er af en toe samen cafè freddo in de kantine. Ik had er die ochtend alvast wat gelezen in het boek, over Aquinas, Anselmus en Abelard en ik kwam er al wekenlang elke dag en bestudeerde mijn dictaten over getaltheorie en logica.

Ik was min of meer gesetteld, vond ik. Rome had ik niet meer verlaten.

Het was bijna twee uur – tijd om naar het station Termini te wandelen, waar de trein uit het Noorden zou aankomen. Met Saskia. We hadden de vorige dag nog even gebeld. Alles was geregeld, alles was in orde. Ja, ze zou dat andere dictaat ook nog meenemen.

En toen ze aangekomen was, waren we blij. We wandelden langs de Tiber, in de namiddagzon, langs het Castel Sant’Angelo, langs het Isola Tiberina, helemaal naar het Circus Maximus en toen weer terug naar Trastevere, aan de andere oever van de Tiber, waar we ’s avonds we uit eten gingen, in een trattoria. We dronken witte wijn op het terrasje. Ze had me gemist, zei ze. Ik had haar ook gemist, zei ik. Een orkestje speelde zacht muziek.

In de hotelkamer, die ik voor een week gehuurd had, bedreven we de liefde. En daarna luisterden we urenlang naar de geluiden uit de stad en spraken we zacht over van alles en nog wat. Ze vertelde wat ze allemaal gedaan had, de afgelopen weken. Ik vertelde waar ik allemaal geweest was, wat ik allemaal gezien had en ik luisterde naar haar verhalen, over haar studie, een lastig tentamen, een anekdote over een feestje met haar vriendinnen. Die nacht sliepen we pas laat in.

We bezochten alle musea waar werk van Fra Angelico, Titiaan en Caravaggio te zien was. En we wandelden door de stad, urenlang. Het bleef prachtig weer. De voorlaatste dag gingen we voor de zoveelste keer naar de Villa Borghese, bezochten voor de tweede keer de Galleria en we aten geroosterde kastanjes op een bankje in het park. Later wandelden we naar de villa Doria Pamphili, waar we de rest van de middag door het park slenterden. Daar begon ze te vragen wat ik nu verder van plan was. Ik zei dat ik het niet precies wist. Dat Rome me nog steeds goed beviel. De locanda, waar ik de volgende week waarschijnlijk weer zou terugkeren, was niet duur, de zon scheen de hele dag, de aantekeningen in mijn dagboek breidden zich sterk uit. Ze scheen zich er bij neer te leggen.

’s Avonds, op de hotelkamer, bespraken we wat we de volgende dag zouden gaan doen. Ik zei dat ik graag met haar naar de kust wilde, de drukte van de stad even verlaten, niet naar Ostia, waar het te toeristisch was, maar een eindje verder naar het Zuiden, niet te ver, een of ander klein plaatsje aan zee, waar niemand ooit heen ging. Ze vond het een goed plan, zei ze. Buiten, ergens uit een van de huizen aan de binnenplaats, klonk zachte muziek, een vrouwenstem.

…sempre di più
e tu e tu amore…

 

Lees een derde fragment hier: Torvaianica (fragment 3)

Kalenberger Riet – Fictie: Fragmenten (5)

 

 (1)

Dit is een vlucht en ik weet het. Een zacht hinderlijk stemmetje op de achtergrond: je loopt weg Liesbeth, je vlucht… Zacht, maar indringend en venijnig.  Waarvoor? Niet voor George. Niet voor zijn absurde eisen, zijn sarcasme, zijn voortdurende streven naar dominantie en controle. Niet voor zijn verbale superioriteit, zijn tirades, zijn monologen. Niet voor de ruzies, de moeilijkhe­den, de problemen,- nee daar­voor niet. Waarvoor? Niet voor Irina. Niet voor haar zelfverzekerdheid, haar onbekommerde keuzes, haar totale zelfacceptatie. Niet voor haar pogingen mij over te halen, mij te bekeren, mijn leven te veranderen. Niet voor al haar onuitgesproken maar dringende verzoeken.

En hier ben ik dan toch? Je kunt kiezen. Klaar voor een gesprek. Klaar, hoewel ik nog niet eens weet wat ik ga zeggen of doen. Maar het was mijn voorstel, al weet ik nu niet meer precies wat mij ertoe aanzette.

Maar dit is toch een vlucht en ik moet het onder ogen zien. Luister naar die stem. Luister… Maar ik hoor zoveel stemmen.

Wat ga ik doen? Ik moet nadenken. Ik moet rationeel zijn, logisch, verstandig. Ik moet alles overzien, de mogelijkheden, de consequenties. Nadenken: wat ik ga zeggen, wat ik ga doen.

Ze keek opnieuw in de achteruitkijkspiegel. Al sinds ze de snelweg had verlaten, tien minuten eerder, reed dezelfde zwarte auto achter haar, op een afstand van hoogstens tien meter. Vóór haar kronkelde de weg zich tussen weilanden en rietvelden door, tot aan de horizon; er was geen ander verkeer te zien.

Het was een zondagmiddag in het begin van december. Een bleke zon verscheen af en toe vanachter de laaghangende bewolking; de temperatuur moest rond het vriespunt zijn. Waarom heb ik geen winterkleren aangetrokken? Gedachteloos, dat was het, impulsief en gehaast. Ze herinnerde zich zelfs niet dat ze weggereden was, of ze de garagedeuren gesloten had, hoe ze de stad was uitgereden. Ze gaf meer gas; maar de auto bleef op dezelfde afstand achter haar hangen; het was ergerlijk. Er zaten twee mensen in, bejaarden zo te zien, die waarschijnlijk een ritje door de omgeving maakten. Waarom passeren ze me niet? Ik wil geen mensen zien.

Ze nam gas terug, ze reed nu precies vijftig kilometer per uur; de auto bleef achter haar hangen. Ze overwoog te stoppen, maar de berm was zacht en smal en de weg lag op een dijk zonder uitwijkruimte. Ze vloekte hardop en nam nog meer gas terug. Onmiddellijk nam de snelheid van de auto achter haar ook af; de koplam­pen flitsten op; nu passeerde hij haar.

Achter het stuur, zeer dicht erop, een kleine, bejaarde man; op de plaats naast hem een oude, grijze vrouw; beiden keken haar in het voorbijgaan aan; de vrouw schudde vermanend met een wijsvin­ger. Liesbeth was opeens doodmoe. De auto verdween nu snel; af en toe zag ze hem nog, in de verte, tussen de bomen.

Ze stond stil. De motor ronkte. Ze leunde voorover tot haar hoofd het stuur raakte. Uitgeput. Wat moet ik doen? Wegkruipen, afstand nemen, alles achter me laten.

Schemerlicht… Verduisterde kamer. Boekenplankjes. Wit flanel, roze wol, gestikt zwart biesje. Gekreukte kussens. Schemerlicht… Zacht donkerrood licht….

Ze gaf gas en reed langzaam verder. Het was misschien beter om ergens langs de weg te stoppen, ja, ze wilde stoppen, uitrusten, slapen.

Nadenken… Wat doet George? Nu komt hij ongeveer thuis. Achterlijke sport. Daarover ook altijd ruzie. Coach bij sollicitaties naar hersenletsel. Past wel bij je! Beroepshalve zou ik… Gezeur. Ik had een briefje moeten neerleg­gen. Hij zal ongerust zijn. Weet niet waar ik ben. Moet hij maar accepteren. Op een dag zal hij helemaal niet meer weten waar ik ben. Weet nu al niet wie ik ben. Intellectuele autist. Meegaan om hem te ontmoeten. Maar hij kijkt je wel aan. Weet niets, ziet niets, vermoedt niets. Drie kleine apen. Een aapje wil ik niet, George! Aan mijn lijf geen polonaise… Hoofdpijn, te vaak hoofdpijn. Wat moet ik doen? Dit is geen denken.

Een kleine honderd meter verderop zag ze een kruising; links een fietspad, smal, recht, nieuw. Het scheen langs een liniaal door het landschap getrokken. Rechts een beklinkerde weg; aan het eind, een kleine kilometer verder, huizen, een kerktoren. Tegen een boom op de hoek stond een bundel riet. De weg waarop ze nu nog reed slinger­de zich verder door het landschap, in noordelijke richting. Onafzienbare velden, rietland, weiland. Daarachter, in het noorden, moest het echte rietland liggen, woeste grond, waterplassen. Opeens voelde ze toch de behoefte mensen te zien. Deze sombere zondag­middag, mijn stemming, van mij af schudden. Ze sloeg rechtsaf. Ik heb geen doel in mijn leven. Ik heb houvast nodig, een simpele structuur, een alledaagse werkelijkheid.

Een paar honderd meter verder lag een kleine rotonde. Links een bestraat plein, een parkeerplaats, rechts, iets naar achteren een kerkplein; erachter de kerk. De weg zelf versmalde tot een straatje dat tussen de huizen verdween. Ze herinnerde zich alles precies. Het is alsof ik vanzelf opnieuw op deze plek ben beland.

Ze parkeerde vlak voor de eerste huizen, sloot de auto af en wandelde het straatje tussen de huizen in.

Nu niet denken. Natuurlijk heb ik een doel,- eenvoudig, concreet en direct. Nu wel. Concentreer je daarop.

De oude panden waren gerestaureerd; naast haar bevond zich een antiekwinkel, aan de overzijde een drogist, een postkantoor. Alles was gesloten. Het was stil; er waren geen mensen te zien. Het straatje maakte een bocht; ze wandelde een oud, houten bruggetje over en zag een opening tussen de huizen. Even verderop was een sluis; ernaast bevond zich een café; ze zag twee mannen achter het raam, half verscholen achter verkleurde vitrages. Achter de eerste sluisdeuren, tien meter verder, bevonden zich nog twee sluisdeuren; daarachter lag een kleine, komvormige haven.

Ze liep naar het eerste paar sluisdeuren, stak voorzichtig over en wandelde verder langs de havenkolk. Er lagen twee schepen afgemeerd aan een lange steiger, midden in de haven. Kotters. Schepen, boten,- ik weet er niets van. Visserij, eerlijk ongecompliceerd werk. Hier kwamen ze, van de Zuiderzee. Ik zou een vissersvrouw kunnen zijn.

Felle kleuren. Houten banken, schotels met garnalen, visnetten, schuimkoppen op de golven.

Waddenzee, jaren zestig. Escapisme. Mijn ouders, aan boord van een kotter, lachend, etend. Pas getrouwd. Escapisme. Niet weglopen. Kiezen, beslissen.

Aan de linkerzijde zag ze een tiental kleine houten steigers, waaraan in de zomer waarschijnlijk de plezierjachten afgemeerd lagen. De huizen rond de haven waren oud. Aan de overkant, in het midden, een lichtgeel gesausd pand, een voormalig stadhuis scheen het. Vierkant en stevig stond het er, vrij van de gerestaureerde koopmanshuizen aan weerszij­den.

Ze hoorde een kerkklok drie keer slaan.

Een half uur de tijd om te bedenken wat ik moet zeggen. Wat ik moet doen. Wat ik ga zeggen dat ik ga doen.

Wat is het probleem? Kiezen. Ik moet kiezen. Twee mogelijkheden. Irina of  George. Of is het George of niet George?  Of Irina of niet Irina? De consequenties… Die moet ik onderzoeken. Nadenken… Waarom? Ik wil het niet.

Ze bleef staan en liet haar blik rond de haven gaan. Ik wil niet denken. Ik wil niets voelen. Niet nu.

Rechtop, handen op de rug, ontspannen,- zelfgenoegzaam. Lachje. Smalle, rechte schouders, rechte rug. Grijs pak. Streepjesdas. Gladgeschoren, brede, lachende mond. Kuiltje. Draait zich half om.

Niet weglopen. Niet weglopen voor problemen. Verantwoordelijk­heid. Papa. Een sterk en zelfbewust iemand neemt verant­woordelijkheid voor zijn handelen. Laat los, laat gaan. Uit de band springen. Geen regels. Moraal is emotie. Moraal is contro­le. Laat los, laat gaan. Waarom. Ik doe wat ik wil. Ik kan doen wat ik wil. Vrij en onafhankelijk zijn.

Mantel­pakje, hoge hakken. Spijkerbroek, wollen trui. Witte bloes. Tatoeage op de heup. Klein slangetje, rood, zwart, blauw. Mantelpakje. Blond haar tot op de schouders. Recht afgeknipt. Blauwe ogen, schitterend. Draait zich half om.

Losjes, ontspannen, zelfverzekerd. Geen burgertrut. Ik ben sterk. ik doe wat ik wil. Ik kan doen wat ik wil. Ik heb niemand nodig. Neem je verantwoorde­lijkheid. Tegenover mijzelf. Liesbeth, ik heb altijd vertrouwen in je gehad. Speelt in op plichtsgevoel. Speelt in op braaf­heid. Emotionele chanta­ge. Ik wil… ik wil…

Ze keek opnieuw om zich heen. De zon was weer achter de wolken verscholen; gouden randen; zacht grijs en geel licht. Enkele meters verderop stond een houten bank; ze liep er heen en ging zitten.

Zomerdag. Wandelen langs de haven. Zitten in een cafétje, wijn drinken. Aangeschoten na een paar glazen. Slappe lach. Handen verstrengeld onder de tafel. Cafébaas, echte plattelander. Mogen wij nog twee wijn? Deze wijn smaakt prima…Beetje zuur… Van azijn naar bizijn. Slappe lach. Nors: Stadswichten. Grapje. Acteur. Slappe lach. En dan naar buiten, de frisse lucht in! De paden op, de lanen in! Gezonde Hollandse jongens, ja, ja. Over een smalle dijk. Grazende paarden; en dan over een kronkelend paadje door het riet. Kalenberger riet. Al die vogels. Een reiger zagen we, een visdiefje, eenden. Overal ondiep water en riet.  Turfstekers. Eenvoudig.  Hand in hand. Lachend, blij, gelukkig. Dat was het moment, daar in dat rietland, tussen de plassen. Zij was zo blij, ik zag het. Straalde. Zong. Voor een kwartje in het riet! Mooie griet. Slappe lach. Ja, gewoon weg, een onbekend pad af, zwerven zonder zorgen, gelukkig… Alles achter ons laten, alles vergeten… Grapjes. George… Heeft hij niet? Is hij niet ook een beetje? Georgia here I go! Georgica… Brooddronken. En dan opeens stoppen met lachen. Dichtbij, liggend in een weiland. Zachte, zoete geur. Het doordringende gezang van een karekiet, vlakbij, ergens verborgen in het riet.

 

Veronderstellingen – Fictie: Fragmenten (4)

 

Op het Rokin, bij het Muntplein, stapte ze uit; ik wachtte zo lang mogelijk en op het allerlaatste moment, toen de deuren al begonnen te sluiten, verliet ook ik de tram, in een roekeloze, snelle sprong.

Ze wandelde de Kalverstraat in – ik had niets anders verwacht. Ik ging dichter achter haar lopen om haar in de drukte niet uit het oog te verliezen. Voortdurend moest ik goed opletten waar ze zich bevond; af en toe botste ik tegen iemand aan en één keer trapte ik op de hak van een vrouw, wat haar een kreet van pijn ontlokte. Haar begeleider voegde mij een scheldwoord toe. Ik liet me echter niet afleiden.

Ik bedacht hoe verbazingwekkend het is dat mensen zo zelden achterom kijken als ze door de stad lopen. Ze zouden hun fysieke beperkingen moeten compenseren door regelmatig het hoofd te draaien, maar in plaats daarvan, misleid door een onbewust gevoel van veiligheid, sjokken ze maar voort, met een gezichtsveld van hoogstens negentig graden – een misvormde kegel, ontstaan uit aangeboren oogkleppen.

Mijn inspanningen deden me de minder prettige gevoelens over mijn activiteiten geheel vergeten. Mijn omgeving vernauwde zich tot een helder spoor: de rechte lijn tussen mij en haar. Juist besefte ik dat we de Heiligeweg waren in­geslagen, toen ze aan de rechterkant van de straat in een winkel verdween. Ik liep nog enkele meters door en bleef staan voor de etalage van een opticien, aan de overzijde van de straat. In de etalageruit probeerde ik de winkel waarin ze was verdwenen terug te vinden, maar dat lukte niet. Haastig wierp ik een blik over mijn schouder: ik was er bijna zeker van dat ze de modezaak schuin tegen­over me was binnengegaan, maar ik kon me vergissen. Er was een kleine kans dat ze de zaak ernaast gekozen had: een koffieshop. Maar dat leek me erg on­waarschijnlijk. Ik hield beide ingangen in de gaten; af en toe nam ik een nieuwe pose aan die me leek te passen bij een geïnteresseerde brillenzoeker.

Mijn impulsieve gedrag verbaasde en irriteerde me. Gedachteloos had ik de eerste dominosteen omgegooid; nu was er een keten van reacties ontstaan. Ik wilde de controle over de gebeurtenissen weer verkrijgen.

Ik had een vrije middag genomen om haar te verrassen. Met een grote bos gele tulpen in de hand en een reeks erotische fantasieën in het hoofd, ging ik op weg om haar te bezoeken. Maar op het Valeriusplein zag ik haar onverwacht in de verte aankomen en voor ik besefte wat ik deed, was ik in een portiek ge­stapt en had haar laten passeren. Ik dacht niet na. In de Valeriusstraat was ze in lijn zestien gestapt, voorin bij de bestuurder. En ik achterin. Toen realiseerde ik me dat het te laat was voor onverwachte omhelzingen en geïmproviseerde verwijzingen naar een grap. Ik begon me af te vragen waar ze heenging en het zweet brak me uit toen ik me voorstelde wat ze zou zeggen als ze me ontdekte. Maar ze keek niet op of om.

Als vanzelf begon ik bepaalde gebeurtenissen die de afgelopen week hadden plaatsgevonden te rangschikken en mijn verbeelding creëerde de onverbiddelijke conclusie: Michael. Merkwaardig genoeg riep dit niet meteen emotionele reac­ties bij me op. Ik ontwierp een plan. De bloemen liet ik in de tram liggen.

Op de bodem van de etalage lag een – ogenschijnlijk willekeurig neergeworpen  – verzameling kartonnen blokken waarop allerlei brilmonturen, in dezelfde ogenschijnlijke nonchalance, waren uitgestald: een collectie banale modellen, maar ook imponerende, donkere, hoornen monturen waarin de grote, vierkante glazen gesprekspartners van de toekomstige drager ernstig zouden verontrusten; studentenbrillen ook, met monturen die van ijzerdraad gevouwen leken; en in een hoek lag een groot, roze model in de vorm van een vlinderprotheses voor de modebewuste invalide. In een andere hoek stonden enkele verrekijkers; kleine kaartjes van karton vermeldden nuchter de feiten omtrent de objecten: 50 mm objectief, centrale scherpstelling, blikveld 96 meter op een kilometer af­stand. En een absurde prijs.

Mijn verbeelding begon te werken: ik zag mijzelf als een figuur in een tekenfilm door de stad sluipen: op de punten van mijn tenen, met opgetrokken schouders, een kijker voor de ogen. Ik lachte hardop maar schrok daar zelf van – ik moest me niet laten afleiden. Vlug wierp ik weer een blik over mijn schouder: was ze nog binnen? Ik keek de Heiligeweg af en liet mijn blik over het Koningsplein dwalen. Een schok ging door me heen toen ik de paarse mantel aan het begin van de Leidsestraat zag. Haastig begon ik te lopen.

Het interesseerde me bijzonder weinig of mijn handelingen moreel verantwoord waren: ik was verliefd – op mijn eigen vermoedens. En vooral op het idee mijn gelijk aan te tonen. Een egoïst, inderdaad, met maar één doel: het onverbiddelijke bewijs.

Ik liep het begin van de Leidsestraat in, dichter achter haar weer. Ik vroeg me af of ze misschien met hem in het American Hotel had afgesproken. Hoe vaak had ik daar niet met haar gezeten! Ik bespeurde bij mijzelf een vreemde com­binatie van woede en triomf.

Ik stak de Keizersgracht over en bedacht dat elke gracht die we passeerden de waarschijnlijkheid van mijn veronderstellingen deed toenemen. Controlepunten. Opeens kwam het in me op dat ze ook naar Liliane zou kunnen gaan. Dan zou ze bij de Prinsengracht afslaan. Dat zou me spijten.

Ze sloeg niet af. Ik haalde opgelucht adem. Alles was weer onder controle. Waren er nog andere mogelijkheden? In gedachten ging ik één voor één haar kennissen af. En een voor een streepte ik de mogelijkheden door. Ik was nu zo zeker van mijn zaak, dat ik besloot een kleine omweg te maken. Een kleine sluiproute. Ik liep de Lange Leidsedwarsstraat in; als een snelwandelaar door de Leidsekruisstraat; in toenemende ongerustheid door het Klein Hartmanplantsoen. Onzekerheid beving me en ik begon te rennen. Wat als ik me toch vergiste? Zwetend en hijgend rende ik verder. Ik sprintte langs de rij wachtende taxi’s… en bleef abrupt stilstaan.  Daar liep ze, over het Leidseplein, zo te zien ontspannen, maar met een duidelijk doel voor ogen. Ze liet het American Hotel rechts liggen en verdween een moment uit mijn gezichtsveld.

Ik baande me haastig een weg door een rij passagiers die bezig waren zich in een tram te wringen en keek ongerust om me heen. Het scheen me toe dat ze ergens was binnengegaan, een gebouw waarvan ik geloofde, dat het misschien het Lido was. Was daar niet een casino? Wat moest ze daar? Ik ging op een bankje op het Leidseplein zitten, onder een boom, en ik vroeg me af of Michael zich in het casino zou bevinden. Mijn intuïtie vertelde me dat dat heel onwaarschijnlijk was. En mijn intuïtie zou me niet bedriegen. Waarschijnlijk was er een café in het gebouw waar ze hadden afgesproken. En op een gegeven moment zouden ze weer naar buiten komen – dat was mijn moment. Maar het zou wel even kunnen gaan duren… Ik voelde me echter oneindig geduldig.

Een jachthond die het spoor dat hij heeft gevonden niet meer loslaat. Een bloedhond.

Ik zag Michaels gezicht voor me: dat lijkbleke vel, dat zelfgenoegzame snorretje, die dode vissenogen. Ik vroeg me af of ik geweld zou durven  gebruiken. Het ergerde me dat ik niet echt zeker wist of hij wel daar binnen was. Mijn ge­dachten dwaalden af. Ik begon te fantaseren. Lichaamsloos te zijn, als een on­zichtbare geest boven haar te zweven: alles te zien en op het juiste moment te incarneren. De geest uit de fles… Opnieuw flitste een beeld voorbij: hoe ik mijn vuist in zijn gelaat plantte. Het verschrompelde als een geplette bes. Het zweet brak me uit.

Marokkaanse Sprong – Fictie: Fragmenten (3)

 

Zoals zo vaak belde hij onverwacht op dat hij ons zou bezoeken. Wij dachten dat hij nog op reis was, in Algerije of Marokko, maar nu bleek dat hij die middag al was teruggekomen, een week eerder dan gepland. Wij waren er wel aan gewend dat hij zijn plannen veranderde; je wist ook nooit van tevoren of hij ze echt zou uitvoeren of dat hij ze opeens, om geheimzinnige redenen, zou vervangen door andere. Ik vond zijn onvoorspelbaarheid opwindend: soms was hij opeens een weekeinde verdwenen en dan hoorden we later dat hij naar Berlijn was geweest, of naar Boedapest of Praag.

Dikwijls verscheen hij ook onaangekondigd; dan stond hij tijdens het avondeten plotseling, als op magische wijze gematerialiseerd, voor de achterdeur, klopte hard op het raam en kwam met veel rumoer binnen, waarna hij een extra stoel aan tafel schoof en zich de maaltijd goed liet smaken. Intussen sprak hij met luide stem, bijna onafgebroken, over nieuwe modieuze kleding die hij had aangeschaft of over zijn reizen en soms over zijn jaren in Duitsland, tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Het was vrijdagavond halftien en mijn moeder had al eenmaal gezegd dat ik naar bed moest. Maar ik bleef zolang mogelijk zitten, met mijn boek, op de stoel in de hoek naast het raam. Ik had mij voorgenomen, als ik dan uiteindelijk echt naar bed moest, nog stiekem wat te lezen met de zaklantaarn onder de deken totdat ik wist hoe het verder zou gaan met de held.

(…)

Toen de telefoon ging keek ik op uit mijn boek. Mijn vader, die voor de televisie zat en naar een sportprogramma keek, wierp een verbaasde blik op mijn moeder. Zij legde het tijdschrift neer waarin ze had zitten lezen, keek op de klok en stond op om de telefoon aan te nemen.

Ik keek naar mijn moeder. Met een glimlach op haar gezicht hield ze de hoorn tegen haar oor en luisterde. Toen ik naar mijn vader keek, zag ik aan zijn gezicht dat hij, zonder dat mijn moeder het gezegd had, wist wie er aan de telefoon was; op zijn gezicht verscheen een beginnende lach – totdat hij merkte dat ik naar hem keek. Toen keek hij opeens streng en haalde zijn schouders op. Ik begreep dat het oom Gerard was. Ik sloeg mijn boek dicht en wachtte opgewonden tot mijn moeder de hoorn op de haak legde.

Hij was het inderdaad; en hij zou binnen een kwartier bij ons zijn, vertelde mijn moeder; ook zou hij een gast mee brengen, een vriend uit Marokko.

Mijn vader zei, enigszins ontstemd:

‘Kan hij niet op christelijke tijden langskomen?’

‘Hij bélt tenminste eerst,’ zei mijn moeder en lachte. Ze zei dat het nog niet zo laat was en dat je van een avonturier niets anders kon verwachten.

‘Een avonturier?’ zei mijn vader wrevelig. Maar hij schakelde de televisie uit. Hij stond op, schoof zijn pantoffels uit en zette die op de radiator van de verwarming. Daarna trok hij zuchtend zijn schoenen aan. Mijn moeder ging naar de keuken om thee te zetten. Ik liep naar het raam en bleef daar staan wachten tot mijn oom en zijn Marokkaanse vriend zouden aankomen.

Met een half oor luisterde ik naar het gemopper van mijn vader. Aan de reactie van mijn moeder merkte ik dat zij het wel leuk vond en ik wist dat mijn vader er eigenlijk ook zo over dacht. Ik voelde iets kriebelen in mijn maag: oom Gerard was in mijn ogen het meest interessante familielid dat ik had. De anderen waren allemaal heel gewoon. Er gebeurde bij ons nooit iets dat echt gek of opwindend was; maar wanneer oom Gerard langs kwam was alles ineens anders.

Hoewel hij een eerzaam en doodgewoon baantje als lokettist op het postkantoor had, in een dorp enkele kilometers buiten onze stad, was hij in mijn ogen wel degelijk een echte avonturier: want hij maakte reizen naar landen waar mijn ouders nog nooit geweest waren en waar ze ook wel nooit zouden komen,- in Europa maar ook in Afrika en Azië; en hij vertelde interessante verhalen over zijn reizen. Ik hoopte altijd dat ik een keer mee zou kunnen gaan. Ik wist dat hij dat op een dag zou voorstellen.

Mijn vader had mij verteld dat zijn naam eigenlijk Gerhard was, maar wij noemden hem Gerard. Hij was de halfbroer van mijn vader, een paar jaar ouder, een zoon van mijn grootvader en  zijn eerste vrouw. In de oorlog had hij als dwangarbeider in Duitsland gewerkt, in een bakkerij in Bremen en later op een duikbotenbasis in Hamburg. Hij had mij er vaak over verteld. Hij kon heel goed vertellen, vond ik, bijna net zo goed als mijn vader.

Soms waren er luchtaanvallen door de geallieerden. Dan gingen de sirenes en moest het personeel dekking zoeken in de kel­ders. Zelf had hij een keer een soort voorgevoel gehad; en hoewel de sirenes voor het luchtalarm nog niet geklonken hadden, wist hij zeker dat er een aanval ging plaats­vinden. Verschei­dene malen had hij verteld hoe hij erin geslaagd was om ieder­een toch de kelders in te krijgen; en toen was er inderdaad een bom op het terrein van de basis gevallen.

Soms wist hij ook al dat er niet echt iets zou gebeuren; en dan werkte hij gewoon door wanneer ze de bunker in moesten. Een andere keer was er een bom gevallen, terwijl hij niet in de bunker was; hij was ongedeerd gebleven en toen hij in de bunker ging kijken, zag hij alleen doden: alle mensen hadden ingeklapte longen. Ik vond het een griezelig verhaal; en ik vroeg mij af of hij toen ook een voorgevoel had gehad.

‘De Arbeitseinsatz,’ zei hij soms, ‘heeft voor mij uiteindelijk ook positieve gevolgen gehad.’ De effecten ervan bleven zijn hele leven lang zichtbaar; trauma’s scheen hij echter niet te hebben. Hij sprak heel goed Duits, zoals hij ons zelf verzekerde en hij had het nog vaak over actrices en zangeressen uit die tijd: Marita Rökk, Marlene Dietrich, Zarah Leander. Trots kon hij vertellen hoe hij de laatste ontmoet had, in Hannover, na een urenlange wacht bij een artiestenuitgang. Hij had haar een snel gemaakte schets gegeven van de kleding die zij die avond tijdens haar optreden gedragen had en ze had gezegd: ‘Du hast sehr viel Talent zum Zeichnen.’

Hij was toen net twintig. Zijn tekentalent, zei mijn vader, was een natuurlijke gave; in enkele snelle schetsen kon hij modieuze kleding die hij gezien had weergeven; mijn vader vond dat hij zijn roeping was misgelopen.

Alle beroemde films uit de oorlogsdagen had hij gezien. Ook bezat hij een grote collectie platen en banden met muziek uit de jaren dertig en veertig. Mij had hij de complete tekst van Lili Marlene geleerd. Intussen sprak hij, naast Duits, ook andere talen: Frans en Engels en zelfs een beetje Arabisch. Hij vertoonde zich graag goed gekleed en ging naar films waar mijn ouders nooit van gehoord hadden.

Hij was vrijgezel en woonde in een tuinhuis achter op het erf van vrienden in het dorp. Daar bevon­den zich allerlei interessante voorwerpen die hij had meege­bracht van zijn reizen: een enorme waterpijp, afkomstig uit Turkije; vergulde, blinkend gepoetste en fijn bewerkte ser­veerbladen uit Tunesië; een anderhalve meter hoge bronzen kandelaar uit Egypte.

De zijkamer was verbouwd tot een grote volière, waarin zebravinken, tijgervinken en andere tropi­sche zangvogels een paradijsje toegewezen hadden gekregen. Dudley, een oude bokser met een merkwaardige vuilgele kleur, hield hem gezelschap. Hij bezat een verzameling van honderden videobanden met operettes, musicals en films die hij had opgenomen van Duitse zenders. Soms belde hij ’s avonds laat nog op met de mededeling dat er een heel bijzondere film te zien was, waar wij absoluut naar moesten kijken, – een suikerzoet melodrama meestal, waarin ons onbekende grootheden uit de jaren dertig of veertig hun op­wachting maakten; niet bepaald naar onze smaak, maar mijn ouders keken er uit beleefdheid altijd naar. Niet in het minst ook omdat hij later altijd informeerde wat ons oordeel was, waarbij hij met mijn moeder sprak over de details van de kleding van de heldinnen en soms nieuwe verhalen ver­telde over zijn tijd tijdens de Arbeitseinsatz in Duitsland. Mijn vader vond de films belachelijk, wat hij niet verborgen hield, maar tot oom Gerard scheen dat nauwelijks door te dringen: zijn enthousiasme was onstuitbaar.

Hij verenigde merkwaardige eigenschappen in zich: was hij enerzijds de avonturier van de familie die verre reizen maakte en vreemde, exotische vrienden had, – anderzijds bezat hij bepaalde vrouwelijke interesses die vooral tot uiting kwamen in de lange gesprekken die hij voerde met de vrouwen in onze familie, over kleding en de koopjes die hij op dat gebied gedaan had. Hij kocht altijd twee exemplaren van voordelige modellen en kon in dat opzicht geen maat houden. Regelmatig gaf hij ons kleding die bij nader inzien toch niet aan zijn smaak voldeed; maar de bewerkte brogues, de felgele blazers en violette overhemden die hij meebracht waren niet naar de smaak van mijn vader. Hij droeg ze nooit, maar dat scheen oom Gerard niet op te vallen.

Graag vertelde hij over zijn gesprekken met verko­pers in herenmodezaken, – goede vrienden van hem als we hem mochten geloven en mijn moeder had ooit eens geopperd dat hij misschien wel homo was. We hadden hem in ieder geval nog nooit samen met een vrouw gezien, afgezien van de vrouwelijke familieleden waarmee hij ging winkelen. Maar mijn vader was boos geworden en wilde er niets van horen. In Duitsland had Gerard vele vriendinnen gehad, zoveel was zeker. Mijn moeder had haar schouders opgehaald; zij nam oom Gerard zoals hij was, inclusief zijn eigenaardigheden.

Ik vond het altijd heel spannend en een beetje vreemd als hij, op verjaardagen bijvoorbeeld, familieleden van mijn moeder ontmoette: vriendelijke lieden, afkomstig uit een heel ander milieu, waarin het meest spannende dat ooit gebeurd was, had plaatsgevonden in de oorlog, waarin ze, in een zelfgegraven kelder achter op het land, enige onderduikers een geheime schuilplaats hadden verstrekt. Ik zag hoe mijn tantes net zo op oom Gerard reageerden als mijn moeder: met sympathie en interesse, terwijl de mannen enigszins sceptisch, hoewel niet onvriendelijk, hem benaderden zoals mijn vader: met een licht ironische glimlach, terwijl ze, op een indirecte manier, probeerden te weten te komen of hij wel net zoals zij was.

Maar ik wilde zelf verre en exotische reizen gaan maken, net als oom Gerard; en ik fantaseerde dat hij mij, voordat het zover was, een keer zou meenemen – naar Duitsland, Oostenrijk of zelfs Egypte of Marokko.

Een kwartier later stopte er een taxi voor onze deur. De chauffeur, een lange, magere man in een verkreukeld, grijs pak, sprong uit de auto, liep er snel omheen en opende de achterdeur aan de trottoirzijde. Daar ver­scheen oom Gerard; ik drukte mijn neus tegen het raam. Gekleed in een licht zomerkostuum, een cognackleurig overhemd en voor­zien van een wandelstok waarmee ik hem nooit eerder had ge­zien, gebruind, met een grijns die zijn witte tanden ontblootte, stond hij op de stoep, zijn schouders een beetje gebogen. Achter hem ver­scheen een man met een bruine huidskleur en kort geknipt, glimmend, zwart haar, gekleed in een donker, bijna zwart pak.

Het Stenen Ei – Fictie: Fragmenten (2)

 

Het was een heel eenvoudig object: een stenen ei, gemaakt van een steensoort waarvan Rumia na al die jaren nog altijd de naam niet kende, grijs en groen gemarmerd als een schimmelkaas, bedekt met vage, geelbruine vlekken. Esthetisch in zijn beperkte symme­trie, min of meer realistisch in zijn vorm en afmetingen, zonder enige vorm van opdringerige, intrinsieke zin of betekenis, was het altijd al uiterst geschikt geweest voor het doel waarvoor ze het sinds haar negende verjaardag gebruikte: als middel tot meditatie.

Ze had het ei ge­plaatst op de uitgestulpte hals van een flesje van lichtgroen glas, dat midden op tafel stond, een halve meter van haar gezicht verwijderd. Op haar knieën voor de tafel gezeten, haar armen op het blad, haar kin steunend op haar handen, keek ze naar het voorwerp, terwijl ze probeerde het zich voor te stellen vanuit verschillende perspectieven. Het bezat ongeveer de afmetin­gen van een natuurlijk ei maar de vorm zelf was niet helemaal natuurgetrouw: het leek al te volmaakt symme­trisch ten opzichte van een verticale as en de top was te puntig.

Rumia keek naar het ei. Hoe moet ik het vertellen? Ze wilde zich concentreren. Nu niet denken. Maar haar pogingen tot kalme meditatie, een onbevangen neutrale toestand, mislukten voortdu­rend. Ze wierp een onwillekeurige blik op de klok op de schoor­steenmantel. Het was kwart over drie; over een half uur zou Elise thuiskomen. Het lawaai van de kinderen zou al hoorbaar zijn voor de eerste kinderen in de rij de hoek omkwamen; het vertrouwde gelach en geschreeuw; en even later zou de achterdeur opengaan; geluiden en gestommel in de gang; Elise zou komen binnenstormen, een kleine wervelwind. En dan zou ze het moeten vertellen. Het was beangstigend; en ze had geen idee hoe Elise zou reageren. Het gevoel van verlamming dreigde opnieuw bezit van haar te nemen.

Ze stak een hand uit en legde de palm voorzichtig op het ei. Het was verbazingwekkend koud. Glad en levenloos,- een dood ding.

Haar gedachten namen een vlucht: ze herinnerde zich opeens de dag dat ze het ei van haar vader had gekregen, haar negende verjaardag, een winterse dag waarop ze in alle vroegte was opgestaan om, zenuwachtig en ongeduldig, te wachten of ze zou krijgen waarom ze gevraagd had: een nieuwe fiets. Maar toen ze de trap afliep, zag ze dat de gang leeg was. In de woonkamer hingen slingers; en er waren geen voorwerpen te zien die, verpakt in cadeaupapier, lagen te wachten tot dat heerlijke moment waarop ze, in gezelschap van haar ouders, zou beginnen met uitpakken. Ze was naar de tuindeuren gelopen; de tuin was leeg; en toen ze in de garage ging kijken bevond zich daar alleen de bekende, oude rommel.

Haar vader had geprobeerd haar te troosten; maar dat was het moment geweest waarop ze voor het eerst iets van haar vertrouwen had verloren.

De teleurstelling van toen doemde opeens met onweerstaanbare kracht weer op. Haar ouders: vriendelijk, zorgzaam, liefdevol,- maar ál te vaak afwezig. En er gebeurde nooit iets. Ze herinnerde zich nu haar jeugd voornamelijk als een lange periode van altijd dreigende verveling, waar de ontdekking van de klassieke muziek, op een precies te bepalen dag, een onzekere uitweg bood. (Op een regenachtige zondagmiddag, toen haar ouders op bezoek waren bij familie, ze was acht jaar, had ze een oude grammofoonplaat gevonden, afkomstig van een familielid; er was een wereld voor haar open gegaan.) Maar een constant gevoel van veiligheid had het gebrek aan opwindende activiteit, aan echte dramatiek, haar wel bezorgd. Nu scheen dat een soort verraad.

Voor Elise was het anders; en haar situatie was anders. Haar dochter leek alleen uiterlijk op haar. Toch was ook zij niet gewend aan grote, dramatische gebeurtenissen. Natuurlijk waren er de kleine drama’s: een valpartij, het verlies van een geliefde pop, boosheid van haar of Adger. Maar Rumia kon zich niet voorstellen dat Elise zich ooit verveelde. Bovendien was ze van nature een nieuwsgierig en beweeglijk kind. Ze was nooit op de proef gesteld. En nu dit.

Ze moest de woorden kiezen; maar nu waren het alleen nog de woorden; en wat zou de uitwerking daarvan zijn? En hoe moest ze het formuleren?

Ze stond moeizaam op, strekte haar stijve benen, haar rug, en ging voor het raam staan.

Zaterdagochtend. Zomerlicht. Lang, lang in bed gelegen. Elise met het dienblad. Slappe koffie, donker geroosterd brood. Tussen ons in, in het bed. Zacht, zacht. Warm geluk. Het klaterend geluid van waterstralen in de douche. Altijd actief. Allebei aan de tafel. Natte haren nog. Concentratie. Gelach. Geklungel met de figuurzaag. In de tuin. Adger, de vader. Aanwijzingen. Puntje van de tong tussen de lippen. Ik sta voor het raam: daar zijn ze. Ze zijn van mij. Ik ben alleen. Onbegrijpelijk verlangen naar stilte. Sluit je armen eromheen.

‘Dat is een goudvink! Die zie je niet vaak! Goed kijken!’

Adger staat met Elise voor het raam. Elise kan niet stilstaan. Een kind: de voortdurende impulsieve drang tot beweging. Nu mag het niet. Hij heeft zijn hand op haar schouder. Ik zit aan de tafel en kijk naar hen; zij schuifelt met haar voeten maar Adger staat er bij als een standbeeld; toch is er iets in hem, dat zich niet laat onderdrukken: de altijd sluimerende wil tot activiteit. Hij lijkt al weg; en ’s avonds, die zaterdagavond, gaat hij werkelijk weg en als hij thuiskomt, laat, weet ik niet waar hij is geweest; en ik wil het ook niet vragen want ik wil hem niet controleren. Ik wil hem niet beheersen.

Onwillekeurige bewegingen; gefladder in de tuin; en dan de tranen. Zijn lach. ‘Ze komen wel terug.’ Dan urenlang voor het raam, alleen, het fototoestel in de aanslag. Onbegrijpelijk geduld. Stilstaan dan toch. Hoe kan zo’n kind zo geduldig zijn? Alleen maar kijken. Volledig opgaan in bezigheden. Af en toe een bemoedi­gende opmerking. Ze wil dat Adger erbij komt zitten. Nerveuze pogingen hem over te halen. Hij gaat weg. Naar zijn vrienden. Wel een voederplank maken, maar niet wachten tot de vogels komen.

 

Een Begin – Fictie: Fragmenten (1)

 

Ze wilde niet aan haar vader denken, maar toen Amrit de steile, ongeverfde, houten trap van het huis in Peckham beklom, verscheen toch onwillekeurig een beeld van hem – eerst, vreemd genoeg, zijn magere, oude mannen lichaam, gewikkeld in wit katoen, de benen gekruist, zwevend als een heilige, maar onmiddellijk daarna zijn gezicht: het hoge voorhoofd, de blinde, starende ogen en de eeuwige, nauwelijks bespeurbare glimlach om zijn lippen. Het was eigenlijk absurd, die glimlach, als je bedacht wat hij allemaal meegemaakt had, de afgelopen tien jaren, maar ze had hem zelden zonder gezien.

De hele dag had ze gewandeld in de parken van Londen: Hyde Park, Green Park, St. James Park,- een eindeloze ronde leek het nu; haar voeten waren vermoeid en bij haar hielen ontstonden schrijnende rode plekken, veroorzaakt door de nieuwe sandalen, maar ze had geen moment aan haar familie in Punjab gedacht,- daar was ze zeker van. Zelfs niet aan Henry. Het moest een waarschuwing zijn. Waarom dacht ze nu aan hem?

Ze keek naar de versleten arbeidersschoenen van de man. Hij klom als een oude man naar boven, krom, gebogen en zwijgend. Ze schatte hem niettemin een jaar of veertig. Hij was lelijk. Toch konden ook blanke mannen wel aantrekkelijk zijn, dat had ze vandaag gezien, toen ze in The Dell in Hyde Park een cappuccino had gedronken. Ze had aan een tafeltje voor het raam gezeten, kijkend naar de bootjes op de Serpentine die aan de overzijde aangemeerd lagen. Naast haar zaten twee jongemannen, ongetwijfeld Engelsen, gekleed in bijna identieke, zwarte, driedelige pakken. De een had een heel blanke huid en was rossig, hij deed haar aan iemand uit een Britse televisieserie denken, maar ze kon zich niet herinneren welke. Hij had een lichtblauw shirt en een donkerblauwe, glanzende, zijden stropdas. De ander had donker haar, bijna zwart, en een door de zon gekleurde huid. Ze waren knap en ze keken geen moment naar haar, een mager zestienjarig meisje uit India, waarvan er hier in Peckham zoveel rondwandelden.

Een van de meisjes achter de kassa’s van The Dell had ook Indiaas geleken, maar ze had niets gezegd. Eigenlijk wilde ze niets met de Indiase gemeenschap hier te maken hebben. Dan had ze vooral niet naar Peckham moeten gaan, bedacht ze. Maar het was zo gemakkelijk gegaan: Henry had haar het telefoonnummer van een kennis in Londen gegeven, die had ze gebeld en hij had haar gewezen op de krant waarin ze het telefoonnummer van de man voor haar had gevonden. Autohandelaar was hij, had hij verteld, maar ze stelde zich voor dat hij een misdadiger was en ze nam zich voor de deur van haar kamer altijd af te sluiten als ze thuis was.

Eigenlijk had ze nu al besloten de kamer te nemen, realiseerde ze zich. Het was vermoeiend en een beetje beangstigend om zo alleen hier in Londen te zijn en bij de gedachte allerlei wildvreemde mannen te moeten bellen kreeg ze het benauwd. Tijdens de vliegreis en ook gisteren en vandaag in Londen was ze geen moment bang geweest. Aan wereldsteden was ze wel gewend, aan de stortvloed van mensen, aan de uitgestrektheid van de suburbs, de zee van huizen. Maar misschien had ze zich onbewust afgesloten voor haar angsten, misschien hadden haar angsten haar wel een streek geleverd; wel had ze zich voorgenomen zoveel mogelijk na te denken in Londen, maar voor haar emoties had ze geen plan klaarliggen. Een onaangenaam gevoel deed zich gelden: iets scheen te bewegen in haar maag. De handelaar was een oude sukkel, zei ze tegen zichzelf. Voor hem hoefde ze niet bang te zijn.

Om de een of andere reden, had ze het gevoel dat ze al die mensen – haar vader, Henry, haar familie – moest buitensluiten. Hier was ze nu, in Londen, alleen, met wel duidelijke plannen – een verblijfplaats zoeken, werk zoeken, studeren, maar er waren zoveel zaken nog onbepaald, onzeker, zoveel mogelijkheden, openingen, dat het haar duizelde.

Een ding tegelijk, bedacht ze,- eerst Henry en haar vader uit haar hoofd zetten. Dat was een begin. Ze had nu een kamer, niet zo’n mooie kamer misschien, maar toch een plaats waar ze heen kon, een rustpunt. En dat was eigenlijk gemakkelijk gegaan. Ze had er niet veel moeite voor hoeven doen. Over een tijdje zou ze wel op zoek gaan naar iets beters. Een etage, misschien iets delen met een ander meisje, een andere vrouw.

Ze stelde zich voor dat ze met een verpleegster of een studente een etage zou delen, overdag zou ze werken, ‘s avonds studeren. Misschien konden ze samen uitgaan, naar de bioscoop, het uitgaansleven in, mannen ontmoeten. Misschien…misschien. Ze zou een man zoeken, een Brit, misschien zo een als de man met het rode haar die ze ’s middags in The Dell had gezien, een knappe, slanke man in een pak, met een baan in The City, geld, Britse vrienden. En later zouden ze trouwen, een huisje in de countryside kopen, een klein huis in Kent bijvoorbeeld, of in ieder geval niet ver van Londen, kinderen…

Waarom geen Indiase man? Dat was misschien gemakkelijker, ze kon in korte tijd een heleboel vrienden hebben, als ze de familie en kennissen van Henry en haarzelf ging opzoeken. Ze schudde de gedachte van haar af: het was benauwend.

Hoe zou de studie zijn? Ze zou hard werken, ze zou de eerste van de klas zijn. En dan zou ze werk zoeken. In Londen? Of in een andere stad? Engeland was groot en Groot Brittannië was nog groter. Alles was mogelijk. Ze sprak de taal en dat was gemakkelijk. Misschien kon ze zelfs naar een ander land gaan waar Engels de taal was. Amerika, Australië. Of ze kon een andere taal leren, elke taal, alles was mogelijk. De wereld was groot.

Ze glimlachte, toen ze eraan dacht hoe ze vroeger, op vakantie in New Delhi, een kaart naar haar nichtje stuurde: Sabia, Birak, Punjab, India, Azië! Een klein meisje was ze toen, met lange vlechten, een roze jurk, witte sokjes in sandalen, altijd een boek onder de arm. Daar liep ze, met haar schooltas over haar schouder, over de smalle, stoffige weg naar school, haar vlechtjes springend in het zonlicht, huppelend, lachend, gillend naar haar vriendinnetjes. Niets wist ze toen nog, niet van de wereld en niet van de mensen. Een kind in een klein stadje, met alleen haar vader, haar familie, de school.

Het brood was stevig en licht zuur. De groente smaakte haar niet maar ze was vastbesloten alles op te eten. Ze keek op haar horloge. Half tien. Niemand kwam naast haar zitten, niemand vroeg haar iets. Alleen in Londen. Ze voelde zich bevangen door emoties: angst, een gevoel van verlatenheid, maar ook blijdschap, een gevoel van vrijheid. Alles was mogelijk.

Buiten raasde het verkeer voorbij. Een bus stopte vlak voor haar. Lewisham stond er op het bord. De chauffeur keek naar haar en toen ze verder liep, gaf hij gas en raasde verder. Ze keek de bus een moment na, draaide zich om en liep snel, huppelend bijna, door de straat,- terug langs de winkels, de kiosk, het Chinees restaurant. De hoek om, het smalle donkere straatje in. In sommige van de gaten in het wegdek stond water, waarin zich licht weerspiegelde. Ze opende de deur, deed het licht aan en beklom de houten trap. Het was doodstil hierbinnen: alleen buiten klonk nog het geraas van verkeer.

Boven aangekomen, liep ze door de smalle gang, langs gesloten, wrakke deuren waarachter geen geluid klonk. Ze opende haar kamerdeur, deed het licht aan en sloot de deur zorgvuldig achter zich. Ze trok haar schoenen uit. Het was hier warm en benauwd. De kamer was klein. Ze trok haar witte sokken uit. Die zou ze morgen weggooien, bedacht ze, ze waren zo kinderachtig. In een opwelling gooide ze de sokken naar het kleine raampje boven in de kamer. Een bleef hangen achter het raam, de ander verdween naar buiten. Een moment schaamde ze zich: iemand zou de sok morgen vinden.

Ze trok haar jas en jurk uit en ging op bed liggen. Het was bijna tien uur. Ze was in Londen. Alles was zo snel gegaan: het vertrek uit New Delhi, het afscheid van Henry en haar vader, de vliegreis, de bootreis, de treinreis. Nu was ze dan echt in Londen. Londen was zo groot. Hier was ze nu, in Peckham, in Zuid-Londen. Rondom deze suburb lagen allerlei andere suburbs, in een cirkel: East-Dulwich, Brixton, Lewisham, Camberwell, Catford en daarom heen weer andere, Camden, Battersea, Streatham,- kleine stadjes eigenlijk, zoals Bromley, Streatham en daaromheen lag Groot-Londen uitgestrekt, met allerlei echte stadjes eromheen, Sevenoaks, Warlingham, in het zuiden en Northfleet en Brentwood in het oosten, ze had het op de kaart gezien, Londen lag in Zuidwest-Engeland, met Brighton en Portsmouth in het Zuiden aan de kust en Ramsgate en Dover en Liverpool en Manchester en in het noorden lag Schotland en nog verder naar het noorden lagen kleine, koude, winderige eilanden en in het westen een groot eiland, Ierland, en nog verder naar het westen, aan de andere kant van de Atlantische Oceaan lag Amerika en het hield nooit op, de wereld was zo groot en toch maar een oneindig klein stipje in de Melkweg, die zelf weer in het heelal tussen andere Melkwegen lag en ergens moest ze toch beginnen en misschien, blijkbaar, was dat hier in deze kleine, benauwde kamer in Peckham, of misschien was het nog dichterbij, ergens diep in haar binnenste, in haarzelf, waarin ze alles ook nog moest ontdekken en leren gebruiken en alles was toch eigenlijk onbegrensd en alles was mogelijk.