Aan de Grens

Na een parkje gepasseerd te zijn, loop ik toch maar een stukje terug en ga het park in, over het pad aan de linkeroever van de Estero. Er staat niet veel water in en langs het water liggen drooggevallen oeverstroken. De afstand tot de Guadiana en daarmee tot de oceaan is klein en er treedt hier getijdewerking op. Aan de overzijde, onder een helblauwe hemel met slechts enkele wolkjes, een aaneengesloten rij van witte huizen, de kozijnen en balkons in opgewekte pastelkleuren geverfd.

Estero de la Rivera

De Guadiana is hier honderden meters breed. Een terras bij de samenloop van Estero de la Rivera en Guadiana, voorzien van helder blauw geverfde reling, een eenvoudige lantaarnpaal en twee verwaaide palmen, biedt een goede plaats voor uitzicht op de rivier en de overkant, waar zich de contouren van een Portugees stadje aftekenen: Vila Real de Santo António.

Rechts, aan de noordkant, in de verte, verbindt een fraaie, grote kabelbrug de twee oevers tussen Spanje en Portugal over een afstand van enkele honderden meters: El Puente Internacional del Guadiana, de internationale Guadiana-brug.

Terras aan de samenloop

Het waait hier enorm hard. Windkracht zes of zeven, schat ik. Eén scheepje drijft er op de rivier, de zeilen gestreken, een paar honderd meter in de richting van de monding. Een kilometer of vier, vijf stroomafwaarts mondt de Guadiana uit in de Golf van Cádiz. Daar bevindt zich ook een heel complex van barrière-eilanden, gescheiden door geulen, zoutmoerassen en daar ligt ook Isla Canela, met duinen, brede zandstranden en eveneens moerassige delen.

Ondanks de harde wind ziet het wateroppervlak er vrij kalm uit. Aan de Portugese overzijde bevindt zich het Reserva Natural do Sapal de Castro Marim e Vila Real de Santo António – een natuurreservaat van wetlands, rijk aan vogels – ooievaars, flamingo’s -, vis en schaaldieren. Er wordt ook nog altijd zout gewonnen.

Guadiana

Ik kijk uit over de rivier. Langzaam komt het zeilscheepje deze kant op. Voor mij glijden slagschaduwen van de bewolking over het water; maar het scheepje drijft nog juist in de zon. Aan de overkant ligt Vila Real de Santo António ook in de zon. Heel langzaam glijden de schaduwen nu weg. Ik kijk omhoog naar de bewolking, veel wolken zijn het niet, en dan kijk ik weer naar de rivier. Zonlicht glinstert nu overal op het water, sprankelend en glinsterend. Costa de la Luz-licht. Even bespeur ik bij mijzelf een zweem van melancholie, een vleugje besef van de tijdelijkheid van alles. Daarheen varen, helemaal de rivier af en langs de kust en dan de wijde oceaan op. Altijd blijven varen, altijd blijven reizen. Eeuwig leven.

Sorrentina

Ik wandel weer naar boven, naar het hoogste terras. Omkijkend naar de villa, waarvan de muren gepleisterd zijn in zachtgeel, de ramen voorzien van groene luiken, zie ik nog altijd geen mens. Alle ramen zijn gesloten, sommige rolluiken zijn neergelaten. De zang is gestopt, in de tuin klinkt het aarzelend gefluit van een eenzame vogel.

Naast de villa is een kale rots te zien, in het licht van de laagstaande zon; daarvoor ligt de achtertuin van het naastgelegen huis, waar pijnbomen staan; aan de baaizijde bevindt zich, aan de rand van de tuin, een prieel.

En voor mij, in het avondlicht, ligt de wijde baai van Napels. Nagenoeg rimpelloos.  De baai van Napels, al sinds eeuwen geschilderd, bezongen en bejubeld, – een baai die bij mij in eerste instantie vooral beelden oproept van de tijden waarin talloze villa’s van Romeinen rond de baai gelegen waren, villa’s waarin ze zich terugtrokken om te lezen, te schrijven, zich te ontspannen met vrienden. Campania felix…

Maar daar aan de overkant, in het Noorden, liggen ook de Campi Flegrei, de brandende velden, met een gigantische vulkaan bij Pozzuoli als centrum. Een enorme caldera strekt zich tot ver onder de baai uit,- een vulkaan met, verborgen onder de oppervlakte van het nu zo stille water, een potentieel explosieve kracht waarmee vergeleken elke uitbarsting van de zo beroemde Vesuvius, in verleden of toekomst, niet meer is dan een kleine rimpeling in het water.

Baai van Napels

Zondag in Cádiz

Zondagochtend, half negen. De Alameda Apodaca, een fraaie promenade langs de zee, ligt er nog stil en verlaten bij. Ik sta aan de balustrade, mijn handen op de koele steen, de blik op de zee gericht. In een nevelig verschiet is vaag de overkant van de baai zichtbaar; daar loopt de kust in westelijke richting naar Rota, om vervolgens naar het noorden af te buigen; rechts, in het noordoosten, moet zich het stadje El Puerto de Santa Maria bevinden, gelegen aan de monding van de Guadalete, maar veel meer dan een wazige kustlijn is er vanaf hier op dit moment niet te zien en aan die zijde beneemt ook een van de twee havendammen mij deels het uitzicht.

De lage ochtendzon, nu nog verborgen achter het silhouet van de oude stad, verlicht de toppen van de huizen in de verte; de stenen zeewering, die geen rechte lijn volgt maar een honderd meter verderop een knik naar rechts maakt, ligt daar ook al in het volle zonlicht. Het hoektorentje dat deel uitmaakt van de balustrade, opgetrokken in dezelfde grijsbruine stenen als de zeewering, bevindt zich nog in de schaduw.  Maar de vroege zonnestralen vallen tussen twee huizen door en werpen stroken zonlicht op het plaveisel.

Zondagochtendlicht. Costa de la Luz-licht. Deze paseo maritimo in regionalistische stijl is in de jaren twintig van de vorige eeuw ontworpen door architect Juan Talavera y Heredia, die door de Gaditanos daarvoor uit Sevilla werd gehaald, waar hij in vergelijkbare stijl enkele jaren eerder de Jardines de Murillo had ontworpen. Opvallend zijn de smeedijzeren straatlantaarns die mij vooral doen denken aan de sierlijke creaties van de Art Nouveau. Twee staan er als wachtposten aan weerszijden van een stenen bankje dat, net als het torentje, deel uitmaakt van de balustrade.

De zee is kalm. Voor mij ligt de baai van Cádiz; in het westen strekt zich de grote Golf van Cádiz uit. Ik vermoed dat het vloed is; de stenen zeewering rijst nu nog zo’n twee meter boven het wateroppervlak uit. Als ik naar rechts kijk, in oostelijke richting, zie ik daar in de verte een deel van de haven; drie containerkranen tekenen zich af tegen de ochtendhemel die nu toch langzamerhand blauw begint te kleuren. Ik ben van plan later een kijkje bij de haven te nemen, maar nu vervolg ik mijn wandeling in de tegengestelde richting. Een fietser op een mountainbike passeert me, voert fluitend een speelse slalom uit om denkbeeldige hindernissen en dan is het weer stil.

De oude stad ligt op het uiteinde van een langgerekte landtong, met een oorspronkelijke lengte van zo’n achttien kilometer die de Golf en daarmee de Atlantische oceaan scheidt van de baai. Aan deze zijde, de noordzijde, heeft de landtong nog een maximale breedte van ongeveer een kilometer, maar verder naar het zuiden is hij nauwelijks tweehonderd meter breed,- net genoeg voor een strand, een weg en de spoorlijn waarover ik hier gisteren ben aangekomen. Aan de andere zijde, in het zuidoosten, is ongeveer de helft van de landtong in de loop der tijd vergroeid met het voormalige eiland Isla de Léon, waarop nu het stadje San Fernando ligt.

In de tijd dat de Feniciërs hier een aantrekkelijke locatie ontdekten voor wat in eerste instantie waarschijnlijk niet meer dan een kleine handelspost geweest zal zijn, zag deze omgeving er heel anders uit. De baai was groter en er bevond zich een kleine archipel.

Eeuwen later, toen de kleine handelspost zich had ontwikkeld via het Fenicische Gadir tot het Romeinse Gades, een van de beroemdste steden van het toenmalige Romeinse rijk, hadden er weer allerlei sedimentaire veranderingen plaatsgevonden,- veranderingen die verwarring veroorzaakten bij de klassieke schrijvers die, al die eeuwen na het begin, de stichting van de stad probeerden te beschrijven.

Drie eilanden lagen in de baai, vertelt Plinius de Oudere: Erytheia, Kotinoussa en een derde, naamloos gelaten, dat door hem verder ook niet beschreven wordt. De eerste twee waren gescheiden door een zee-engte die van de baai in het oosten naar de Atlantische oceaan in het westen voerde. Op het noordelijk gelegen Erytheia stichtten Feniciërs, afkomstig uit Tyrus, dat bijna vierduizend kilometer verderop in het oosten aan de Middellandse Zeekust lag, waarschijnlijk hun handelspost, vermoedelijk in de  buurt van de huidige oude stad. Aan de andere kant van de smalle zeestraat, op het eiland Kotinoussa, (afgeleid van het Griekse κότινος – Wilde olijfboom) legden zij een necropolis aan en op de uiterste zuidelijke punt van dat eiland trokken ze een tempel op voor hun god Melqart.


De Zevende Zet (1)

‘De mens is een zeepbelletje, zwevend in een ragfijn, atmosferisch schilletje om een minuscuul bolletje in een gigantisch, onbegrensd, oneindig heelal.’

Achter de duinen ruiste de zee; het moest intussen bijna hoogwater zijn. In de duinvallei verstoorde niets de rust. In het felle licht van de juli-zon tekende de omgeving zich haarscherp af: het mozaïek van geel jakobskruiskruid en blauw slangenkruid op de helling beneden hen, de witte stammen van de berken aan de overzijde van het duinmeertje, het ondoordringbare, grijsgroene struikgewas van duindoorns en braamstruiken aan de zuidzijde van het dal.

Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. De schittering van het licht op het water van het meertje was intens. Opnieuw keek hij omhoog. Daar, ver boven hen, een klein vlekje tegen de onbewolkte, stralend blauwe hemel, vloog een eenzame zilvermeeuw. Casper volgde hem met zijn ogen. De meeuw, gedragen in een thermiekbel, zweefde in een schroeflijn omhoog, alsmaar hoger. Casper meende de lucht te zien trillen. Of was het verbeelding? Nauwelijks meer zichtbaar tenslotte, gleed de vogel, nog altijd zonder zijn vleugels te bewegen, uit de stijgende luchtkolom en begon onmiddellijk weer te dalen, om uiteindelijk te landen op een duindoornstruik, net onder de top van de hoogste duin aan de overzijde van het dal, waar hij doodstil bleef zitten, zijn kop in hun richting gekeerd, alsof hij hen aandachtig bekeek.

‘Sommige belletjes spatten al snel uiteen, andere waaien eerst nog een tijdje op alle winden mee, vrij zwevend door blauwe luchten, op weg naar niets.’

Casper lag op zijn rug, zijn handen onder zijn hoofd gevouwen, zijn benen gestrekt, het ene been over het andere geslagen. Hij wierp een scheve blik op Mila. Achter de sluier van blonde haren vermoedde hij haar geconcentreerde blik. Licht voorovergebogen, haar benen onder zich gekruist, de rechter onderarm rustend op de picknickmand, was haar houding, ontspannen ogend, sinds de eerste zet niet veranderd; maar met de wijsvinger van haar ene hand tikte ze alsmaar nerveus op de rieten deksel van de mand en haar andere hand masseerde rusteloos een gebruinde knie.

‘Hoewel…’

Ze scheen niet naar hem te luisteren. Nu stak ze een hand uit. Casper zweeg en keek naar de tengere hand, die aarzelend boven het bord bleef zweven en toen weer werd teruggetrokken; ze begon opnieuw haar knie te masseren. Vermoedelijk gleed haar blik opnieuw over de stelling; of misschien onderzocht ze in gedachten, zonder het bord echt te zien, een paar varianten. Dit beloofde lang te gaan duren, als zij zo bleef aarzelen, ze waren nog maar net begonnen, dit was nog maar de opening. Casper keek naar haar hand, de ranke vingers, teer welhaast, de soepele huid, nu gebruind door de zomerzon.

‘Sommige zeepbelletjes maken vaart en schijnen toch een doel te hebben.’

‘Wat?’

Mila keek niet op. Het ritmisch getrommel van vingertoppen op de picknickmand hield aan, net als de vermoedelijk onbewuste massage van de knie.

‘Dat zou althans wel moeten, eigenlijk.’

Opeens schoot haar hand opnieuw uit: een snelle greep, een vloeiende beweging, zonder aarzeling nu, afgesloten met een nadrukkelijke, triomfantelijke klik van hout op hout.

‘Dáár dan!’

Nu keek ze op. Ze lachte naar hem en streek met beide handen tegelijk de blonde lokken achter haar oren. Casper rolde zich op zijn zij, duwde zijn bovenlichaam op en keek, leunend op een elleboog, naar het bord. Ze zag blijkbaar af van de vertrouwde varianten. Was dit nu een ad hoc beslissing of had ze iets nieuws bestudeerd? Maar waarom dan zo lang geaarzeld. Hij keek haar aan. Maar ze keek alweer naar het bord. Van haar gezicht was niets af te lezen.

Hij keek nogmaals  naar de stelling op het bord.

‘Dus dit moet het zijn?’

‘Ja.’

Het was wel een bekende zet in deze opening, maar ook een zet die ze nooit eerder gespeeld had en die scheen te impliceren dat ze bereid was nieuwe wegen in te slaan, veelal leidend naar een middenspel met risicovolle posities, tactische complicaties die een complexe strategie verborgen waarin uiterst riskante, labiele stellingen door beide partijen met de grootst mogelijke zorgvuldigheid behandeld moesten worden teneinde vroegtijdige capitulatie te voorkomen.

Althans,- voor zover hij zich deze openingsstelling en de achterliggende ideeën herinnerde. Blijkbaar was ze vandaag geneigd zomaar iets nieuws te proberen. Maar waarom zo lang nagedacht? Of probeerde ze te verbergen dat ze stiekem, zorgvuldig en grondig een nieuwe, agressieve variant had voorbereid? Was al dat ogenschijnlijke geaarzel niet meer dan listige, psychologische oorlogsvoering?

Hij keek naar haar gezicht: de gebruinde huid, glimmend van de zonnebrandcrème, de zorgvuldig geëpileerde wenkbrauwen, haar glanzende, blauwe ogen. Ze keek hem aan, een vaag glimlachje om haar lippen. Casper kwam verder overeind, strekte zijn armen, kruiste en boog zijn vingers enige malen en nam toen, tussen twee vingers, zijn dameloper bij de top, als een  postzegelverzamelaar een bijzonder exemplaar met een pincet. Hij draaide hem tergend enkele malen in cirkels boven het schaakbord voordat hij hem met een snelle beweging weer op het bord plaatste, vier velden verder op de eerder vrijgemaakte diagonaal, in een geanticipeerde zij het voorspelbare penning van haar paard. Hij liet zich weer achterover op zijn handdoek vallen, strekte zijn benen en gaapte.

Niets aan de hand. Dit was een voor de hand liggende ontwikkelingszet. Als ze werkelijk iets had voorbereid kon ze nu meteen reageren, want zijn zet was niet bijster verrassend en de voorgaande ook niet. Maar haar gezicht was opnieuw verborgen achter de sluier van blonde haren en ze reageerde nog niet. Anderzijds leek het er nu wel op aan te komen. Deze zet was in elk geval goed en dit herinnerde hij zich ook nog. Explosieve situatie of rustiger vaarwater? Het getrommel op de picknickmand was nu opgehouden. Roerloos zat ze achter het bord. Een zweetdruppeltje gleed uit haar hals naar beneden, eerst langzaam, dan sneller, waarna het van haar lichaam viel en onmiddellijk in het droge duinzand wegzakte.

De zon brandde op zijn naakte bovenlichaam; misschien moest hij zich opnieuw insmeren. Zijn blik gleed naar de meeuw. De vogel bewoog niet; het leek of hij nu uitkeek over de zee, die achter de zeereep langzaam dichterbij kwam. Ergens in de omgeving moest een kolonie zijn, maar andere meeuwen waren niet te zien. Wel dreven in het duinmeertje, bijna in het midden van het dal, twee wilde eenden traag langs de rietkraag; het wateroppervlak leek rimpelloos te blijven.

‘Zeepbelletjes…’

Er kwam geen reactie. De hitte in de windkuil was bijna ondraaglijk. Casper veegde het zweet van zijn gezicht.

Ze waren over een schelpenpad de duinen ingewandeld, waarna ze, verscheidene verbodsbordjes negerend, over een omheining waren geklommen, op zoek naar een rustig plekje in het natuurgebied. Er was, ook in de opengestelde delen van het terrein, geen mens te zien.

Zijn blik gleed over het duindal en werd toen vanzelf getrokken door onverwachte beweging. Vanachter een duindoornbosje kwam een zwarte kraai tevoorschijn; laag fladderde hij, in een grillige vlucht, over het struikgewas. De meeuw verliet zijn uitkijkpost en gleed met lome vleugelbewegingen verder naar beneden, naar het meertje. Met wild vleugelgeklap vlogen de eenden op. Achter elkaar scheerden ze laag over het wateroppervlak, waarna ze opstegen en landinwaarts achter de duinen uit het zicht verdwenen. De kraai vloog luid krassend en klapwiekend omhoog naar de hoogste duintop.

Casper gaapte opnieuw.

‘Het is hier zo heet. Zullen we ergens in de schaduw gaan liggen?’

‘Stil eens.’

‘Zou je je niet eens opnieuw insmeren?’

‘Niet nodig.’

‘Ik wil het wel voor je doen.’

Mila gaf geen antwoord. Casper liet zijn blik glijden over haar tengere figuur, de gladde, gebruinde huid, de felgele bikini, de sluier van het in de zomerzon glanzende,  blonde haar, die haar gezicht verborg. Hij stelde zich voor dat zijn handen erdoorheen gleden, tastend, woelend; het was of hij het kon ruiken: de zoete geur van zomers leven.

‘Zullen we iets eten, dan?’

Mila keek nu toch verstoord op.

‘Wil je nou schaken of niet?’

‘Wil je nou picknicken of niet?’

‘Straks.’

Hij knikte naar de thermosfles, die naast haar in het zand lag.

‘Geef eens.’

Ze overhandigde hem de fles. Casper schroefde de dop open en schonk zich een klein beetje koffie in. Hij dronk het snel op, draaide de dop weer op de fles en wierp hem in het zand naast zich.

‘IJskoffie was misschien een beter idee geweest.’

‘Je zeurt.’

‘Heb je dan nog steeds geen honger?’

‘Het is te heet. En ik wil nu schaken.’

Casper sloot zijn ogen.

‘Zét dan. Als je nu al zolang moet nadenken… Of heb je dit niet voorbereid?…’

Hij opende één oog; Mila keek alweer naar het bord.

‘Ssttt. Ik wil gewoon schaken…’

‘Schaken… Ach ja, schaken…’

Hij opende ook het andere oog en keek naar de kraai die op een omheiningspaaltje zat.

‘Schaken… Wat is nou schaken?’

Hij sloot zijn ogen weer en gaapte.

‘Een denksport waarbij praten ongewenst is.’

‘Het is strijd. En psychologische oorlogsvoering mag daarbij ook.’

‘Een spel als zuivere uitdaging aan het intellect.’

‘Spel? Oorlog. Toestand inherent aan de menselijke natuur, trouwens.’

‘Jaja. Jij bent dus aan zet.’

Spoedklus

Het waren natuurlijk metaforen: verstrengeling, werking op afstand, misschien zelfs het begrip superpositie, dat hij zo nadrukkelijk enkele malen had genoemd, want dat moest zoiets betekenen als op elkaar plaatsing, de een boven, de ander onder, maar het was de vraag of er van boven en onder gesproken kon worden,- dat leek niet waarschijnlijk. Was dat alles niet geheel relatief? En zo’n quantumbit, die in alle toestanden tegelijk kon verkeren. Wat moest zoiets betekenen? Het deed aan Zwarte Gaten denken,- bestonden die eigenlijk wel? Of waren het alleen maar theoretische constructies, concepten die voortkwamen uit wiskundige vergelijkingen of zoiets, maar die zich in feite nergens anders toonden dan in de complexe theorieën van de wereldvreemde ivoren-toren-wachters?

Verstrengeling van elementaire deeltjes… Teleportatie… Wie zei dat er niet toch een zekere verbinding bestond, een nog onbekend communicatiekanaal of zoiets. Dat kon. Onbekende variabelen, die niet waargenomen werden, die niet gemeten werden of konden worden. Een relatie die verborgen bleef, onthuld kon worden, in de toekomst misschien.

Maar die quantumbit, die leek toch wel te bestaan. Goed te begrijpen was het vooralsnog niet, maar ze zou zich er in verdiepen. Bovendien zou hij nog wat materiaal sturen. Desnoods ging ze nóg een keer bij hem langs, om iets te zien dat echt concreet was, tastbaar. Had hij niet gezegd, dat hij wel iets kon laten zien? Op zich waren die metaforen niet zo gek, ze waren wel handig voor het artikel. Die werden door de lezer beter begrepen. Misschien was het niet nodig die lezing zo precies te beschrijven. Ze kon ook, min of meer terloops, er louter iets over vermelden. Afgelopen vrijdag werd in het TNW-gebouw in Delft…  Sfeer scheppen, wat dialoog, of eventueel monoloog, ze zou haar eigen stomme vragen eruit kunnen halen of vervangen door iets intelligenters. Trouwens, Hendricks had gesproken van één kolom. Misschien moest ze hem voorstellen, er een profiel van Bartels van te maken. Of zelfs een portret, uitgebreid, persoonlijk, indringend. En dan zou ze hem het vuur aan de schenen leggen.

Het was toch intrigerend: bestond zo’n quantumcomputer nu wel of niet? Misschien was het voorlopig nog louter de verbeelding die een model gecreëerd had. Speculatie. Een theoretisch, wiskundig model. Dat betekende niet, dat het ding onmogelijk was. Of onzin. Dat moest ze ook uitzoeken. Je moest in elk geval proberen het min of meer te begrijpen. Ze moest eerst onderzoek doen. Ze zou er morgen tijd insteken. Ze kon Bartels bovendien nog bellen, hij had tenslotte niet voor niets zijn telefoonnummer gegeven.

Ze keek op haar telefoon, maar er was nog geen bericht van hem.

In elk geval had ze het er niet slecht afgebracht. Ze was veel meer te weten gekomen dan nodig was. En met die stomme vragen viel het ook best mee. Bartels was aardig geweest, geïnteresseerd en ze kon hem gerust nog bellen.

Er klonk een piep. Een nieuw envelopje, ditmaal feloranje, begon opgewekt aan een nieuwe spiraalbaan over het scherm, nu vanuit de rechterbovenhoek. Ontploffing, vuurwerk, trillend hart.

Bericht van Hendricks. Of het intussen gelukt was?

‘Komt goed,’ stuurde ze terug.

‘Mooi. Spoed bij nader inzien niet vereist. Ik heb besloten het een week te verschuiven.’

Die verdomde Hendricks – had hij dat niet meteen kunnen bedenken? Maar spoed mocht dan niet vereist zijn, het moest toch snel. Snel en goed. En alles uitzoeken. Ze had nu meer tijd en ze was bovendien mooi op weg.

Misschien verscheen de tekst van de lezing alsnog online. Of kon Bartels haar toch nog beelden bezorgen. Had ze helemaal niet hoeven komen. Hoewel zijn uitleg nuttig was geweest. Het scheelde een hoop tijd. En op die manier ging je niet zo snel de mist in.

Spoedklus

Het was een ruime kamer met uitzicht op de parkeerplaats aan de achterzijde, een bureau voor het raam en twee weinig comfortabel ogende stoelen bij een lage tafel, rechts naast de deur. Op het bureau bevonden zich, aan beide zijden, in bijna perfecte symmetrie, twee stapels boeken, papers, mappen; precies midden daartussen stond een gesloten laptop.

Haar blik flitste door de kamer. Aan de muur rechts was een whiteboard bevestigd, waarop, in verschillende kleuren, onbegrijpelijke diagrammen waren getekend, met hier en daar een verdwaald, cryptisch woord. Bovenaan bevond zich, in een licht golvend kader als een wimpel, iets wat leek op een formule, maar zelfs de gebruikte symbolen waren onbegrijpelijk. Precies tegenover het whiteboard, aan de muur links, was een tweede whiteboard bevestigd, maar dat was geheel leeg. In het glanzende vlak zag ze zichzelf vaag weerspiegeld.

Bartels stond naast haar, zijn hand nog aan de deurknop, een minzaam lachje op het gelaat. Ze liep naar het bureau, nam plaats op de stoel ervoor, haalde een notitieboekje uit haar handtas en legde het op het bureau. Bartels schoof zijdelings, met enige moeite, door de smalle ruimte tussen het bureau en een boekenkast; ze zag hoe hij een blik wierp op de twee fauteuils, maar hij zei niets.

Ze schoof haar stoel iets achteruit en sloeg haar benen over elkaar.

‘Ik wil dit gesprek graag opnemen, als u geen bezwaar heeft.’

‘Je. Zeg maar Henk.’

Hij ging zitten en staarde naar het notitieboekje. Ze haalde de recorder uit haar tas, plaatste hem precies midden tussen hen in op de tafel en schakelde het apparaat meteen in.

‘Ik maak intussen aantekeningen, de opname is alleen bedoeld voor een… back-up… van dit gesprek, om eventueel nog iets terug te zoeken, of om je goed te citeren.’

‘Juist. Ik ken u wel, trouwens. Ik bedoel jij. Jou.’

‘Kennen? Wat is kennen?’

Ze glimlachte.

‘Nou ja, van naam en gezicht.’

‘Ja, dat is… dat kan.’

‘De fraaie kleur van je haar was me daarbij natuurlijk meteen opgevallen.’

Ze keek op; hij glimlachte en knikte.

‘Mooi, glanzend rood. Of moet ik zeggen: kastanjebruin?’

‘Zeg maar niets. Zullen we uw baard evenmin bespreken?’

‘Is goed. En ik ken natuurlijk die reportages over de bankwereld. Schitterend! Mooie onthullingen! Die heb ik met belangstelling gelezen.’

Bladerend in het notieboekje, vond ze een lege bladzijde; ze keek hem weer aan.

‘Kijk, ik ben geen wetenschapsjournaliste. Die reportages… die – laten we het daar niet over hebben. In elk geval heb ik daar veel onderzoek voor gedaan. Maar nu dus niet. Daarom… Kun je om te beginnen eerst heel kort je lezing samenvatten? Ik heb de aankondiging wel gelezen, maar daar werd ik niet veel wijzer van.’

Bartels knikte welwillend, ging er eens goed voor zitten en herhaalde voornamelijk, veelal in letterlijke bewoordingen, het verhaal uit de aankondiging in het universiteitsblad. Hij sprak snel, keek afwisselend naar haar en naar het notitieboekje en was in twee minuten klaar.

‘Je noteert niets?’

De vraag volgde zonder enige overgang op zijn samenvatting, waaruit ten duidelijkste bleek dat dit hem al tijdens zijn uiteenzetting was opgevallen.

‘Henk, luister. Dit wist ik allemaal al wél.’

‘Ja, juist. Begrijp je het allemaal? Heb je dan misschien vrágen? Als je vragen hebt, kan ik proberen die te beantwoorden. Op niet al te ingewikkelde wijze.’

‘Uiteraard.’

Hij lachte.

‘Stel ze!’

Ze keek naar het plafond, naar hem, naar het notitieboekje.

‘Bijvoorbeeld…’

‘Ja?’

‘Wacht. Kijk…’

Ze haalde haar telefoon tevoorschijn.

‘Deze foto zag ik.’

Ze hield de telefoon boven de tafel. Bartels boog zich naar haar toe en stak een hand uit, maar ze trok de telefoon iets terug en draaide het toestel zodat hij het scherm kon zien. Bartels keek haar even onderzoekend aan, wierp een snelle blik op de foto en liet zich grijzend weer achterover zakken in zijn bureaustoel.

‘Dit ziet er in scene gezet uit.’

‘Klopt.’

‘Dat brilletje…’

Bartels begon luid te lachen.

‘De fotograaf – collega, trouwens – wilde ons samen op de foto. Johan zette voor de grap die bril op en als je goed kijkt, zie je dat ook de anderen allemaal poseren terwijl ze zogenaamd uh…  technische activiteiten ontplooien.’

‘Dat zijn natuurlijk studenten.’

‘Zeker.’

‘Corpsballetjes…’

‘Uh… Zég!…’

Ze liet de telefoon weer in de zak van haar jasje glijden.

‘Laat maar. Dus op deze foto is geen quantumcomputer te zien. Ik zie wel elektronica. Dat brengt mij bij mijn eerste vraag.’

Bartels knikte. Hij scheen geamuseerd. Ze ergerde zich, zowel aan hem als aan zichzelf en de situatie.

‘Goed, in een computer zitten chips. Microchips. En allerlei… andere elektronica.’

‘Zeker.’

‘Dus wat maakt het verschil?’

‘Verschil met wát?’

‘Met een gewone computer. De quantumcomputer. Dat hele quantumgebeuren. Wat is de essentie?’

Bartels knikte.

‘De quantumbit. Dat is wel de kern van de zaak.’

‘Mooi. En wat is het verschil met een gewone bit?’

‘Laten we beginnen bij het begin.’

‘Ja, laten we dat doen. Wat is het begin?’

‘Begrijpen.’

Ze slaakte een zucht.

‘O, ik dacht onderzoeken. Help me nu een beetje, Henk. Wát begrijpen?’

Bartels keek haar peinzend aan. Ze trok een wenkbrauw op, verplaatste haar pen richting notitieboekje en produceerde een nieuwe glimlach. Opeens stond hij op. Ze schrok en liet haar pen vallen. Dubbelgevouwen tussen bureau en tafel, tastend met haar hand in de lage ruimte tussen de onderste bureauladen en de vloer, vond ze hem terug onder haar eigen stoel; het bloed stroomde naar haar hoofd. Toen ze zich weer opgericht had, stond hij voor het whiteboard en grabbelde in een doos. Hij haalde een marker tevoorschijn. Met een wisser verwijderde hij, in enkele snelle, grote halen, het onbegrijpelijke gekrabbel en keek toen om. Hij ging naast het bord staan.

‘Aha. College.’

Ze glimlachte opnieuw. Het bloed stroomde weer weg uit haar hoofd; even raakte ze door duizeligheid bevangen. Ze haalde een hand door haar haar.

‘Lukt het?’

‘Wat?’

‘Ben je er klaar voor?’

‘Ja, ja.’

‘Stap één. De quantumbit.’

Spoedklus

Het gebouw op de campus was toch nog snel gevonden, evenals een parkeerplaats aan de achterzijde, waarvoor ze, om die te bereiken, tweemaal handmatig een slagboom omhoog had moeten draaien (de tweede keer niet zonder krachtig doorduwen, waarna de boom niet meer sluiten wilde en in verticale stand geblokkeerd bleef). Een bord dat aangaf dat deze comfortabele plekken louter en alleen gereserveerd waren voor TNW-medewerkers negeerde ze, evenals de bordjes bij de parkeerplaatsen waarop de namen van medewerkers strikte eigendomsrechten vastlegden.

Er bevond zich op het vrij kleine terrein één andere auto, een zwarte cabriolet, waarvan de kap gesloten was. Het bordje ernaast vermeldde de naam van een zekere De Vries; het deed er ook niet toe; ze parkeerde vlak naast de cabriolet en bleef na het omdraaien van de contactsleutel nog even zitten.

Quantumcomputers… Dat klonk intrigerend, het riep in elk geval wel enkele associaties op: aan geheimzinnige processen op uiterst elementair niveau, spookachtig en onbegrijpelijk voor haar en de lezers, die over het algemeen natuurlijk geen flauw benul hadden van de werking van zelfs ook maar een alledaagse computer. Dat gold helaas ook voor haarzelf. Je moest beginnen met je erin te verdiepen.

Eerst maar eens die Bartels opzoeken. Hoe werkt het precies, wat is de essentie, wat zijn de toepassingen? Ze haalde diep adem, trok haar pumps aan en gebruikte de achteruitkijkspiegel om haar haren te kammen en haar lippen te stiften. Ze controleerde de inhoud van haar handtas, trok haar jasje van de kleerhanger aan de rugleuning en verliet de auto. Gelukkig regende het niet meer.

De lezing scheen inderdaad al afgelopen. De deuren aan de voorzijde van het gebouw stonden wijd open en een aantal mensen kwam naar buiten; anderen stonden al te praten op het pad voor het gebouw. Er was daar ook parkeergelegenheid, zag ze nu. Het leken hoofdzakelijk studenten, een enkele medewerker vermoedelijk. Collega-journalisten zag ze niet, maar misschien liep er iemand van het universiteitsblad rond. Niet dat ze dáár iets mee zou opschieten.

Ze haastte zich de trap op en begaf zich naar binnen. Bordjes gaven de richting aan en toen ze de deur van de Blauwe Zaal opende, bevond zich daar een amfitheater met lege banken en in de diepte een podium, waarop een onbemand lessenaar en een leeg projectiescherm het definitieve einde van de lezing aantoonden.

Ze bleef staan en keek. Twee mannen stonden voor het podium. De een leunde in nonchalante houding tegen de opstaande rand en voerde het woord; de ander luisterde, waarbij zijn gezichtsuitdrukking volkomen onbegrip suggereerde. Maar plotseling begon hij toch ijverig te knikken. De spreker begon druk te gesticuleren, enthousiast maar dwingend, alsof hij zijn woorden kracht wilde bijzetten. Hij stond nu rechtop, wierp een blik opzij en viel abrupt stil.

Voorzichtig daalde ze op  haar hoge hakken de middelste trap af. De mannen keken naar haar. Beneden aangekomen, toverde ze een glimlach op haar gezicht en liep met uitgestoken hand naar hen toe.

‘Wij hebben een afspraak.’

Ze herkende Bartels van het filmpje en de foto. De hoogleraar gaf haar een hand.

‘Aha! U moet Jeroen zijn.’

Ze lachte.

‘Gonda de Graaf. Ik ben ingevallen, hij is ziek.’

‘Een aangename verrassing.’

‘Voor hem niet.’

Ze gaf de jongeman ook een hand. Bartels oogde jonger dan ze zich voorgesteld had. Gekleed in een zwarte spijkerbroek en een zwart jasje met daaronder een wit T-shirt, leek hij eerder een wat oudere student dan een gearriveerd hoogleraar, wat hij toch was. Hij  droeg een bril met ronde glazen, van waarachter zijn ogen haar aandachtig opnamen.

‘Ik heb u niet in de zaal gezien. En u zou mij zeker zijn opgevallen.’

‘Ja, nee, dat is… Blijven we hier?’

‘Wat u wilt.’

‘Ik wil graag zitten en aantekeningen maken.’

‘We kunnen in mijn werkkamer plaatsnemen.’

De jongeman naast hen keek van de een naar de ander.

‘Zal ik ook even meelopen?’

Ze staarde naar zijn kreukelige T-shirt, waarop een pinguïn was afgebeeld: een sterk geantropomorfiseerd wezen, in jacquet, eenzaam op een ijsschots, de blik op oneindig. De jongeman keek nu ook naar zijn eigen T-shirt. Een ostentatieve individualist, moest het zijn, licht anarchistisch. Bartels schudde zijn hoofd.

‘Nee, dat is niet nodig. Kom morgenvroeg even langs, dan bespreken we de kwestie verder.’

De man verdween na een handdruk, waarbij hij haar hand net iets te lang vasthield. Ze volgde Bartels, die om het podium heen liep en een deur openhield die leidde naar een trap aan de achterzijde van het gebouw.

Terwijl ze de trap beklommen, Bartels voorop, legde ze uit dat ze pas op het laatste moment vernomen had dat haar collega ziek was, dat ze hierdoor in een lastig parket was geraakt, daar ze nu niets had voorbereid.

‘Ik weet helaas weinig van… computers… van… informatica… En nog minder van quantumcomputers.’

‘Geen probleem. We komen er samen wel uit.’

‘Nog minder… dat betekent dus echt niets.

Bartels glimlachte, zweeg en hield de deur van zijn werkkamer voor haar open.

Zondagochtend in Zuidoost

Het geheugen boetseert het verleden als klei. Herinneringen worden gevormd, gekneed en opnieuw gevormd en gekneed. Delen worden gescheiden van het geheel en weer samengevoegd in nieuwe combinaties; sommige worden tijdelijk of voorgoed verwijderd; andere worden soepel vervormd en gaan op in nieuwe syntheses, – en allemaal zijn ze, tijdens dit voortdurende proces van verandering, onderhevig aan een genadeloze erosie.

Na verloop van tijd ontstaan bepaalde modellen die, in min of meer vaste vorm, langere tijd blijven rondspoken – levensvatbare maar afzichtelijke mutaties in de evolutie van de herinnering. Want de subjectieve vervorming, de gebrekkige correspondentie met de werkelijkheid, is afstotelijk. Tenslotte ontstaan ook in deze vervalsingen onherroepelijk krassen, barsten en scheuren.

Dat kan volkomen waar zijn; maar toch moet ze mij iets vertellen. Want ik wil haar verleden leren kennen. In ieder geval haar versie ervan,- ik wil alles weten. Ik wil mij een zo volledig mogelijk beeld van haar vormen. Een eenvoudig en duidelijk en helder beeld, waarover ik kan nadenken. Maar ze vertelt me niets. Nu is het alleen mijn verbeelding die aan de slag gaat,- een verleidelijke maar onbetrouwbare gids. Ik wil informatie; en zij is de enige die mij die informatie kan verschaffen. Harde feiten wil ik, tastbare feiten die ik kan reconstrueren tot een begrijpelijk en overzichtelijk geheel. Dan pas kan ik haar leren kennen en over haar nadenken; nu kan ik alleen vrijblijvend fantaseren.

Bepaalde indrukken zouden hem in ieder geval wel bijblijven, bepaalde krachtige indrukken van bepaalde gebeurtenissen tijdens die zondagochtend,- een zondagochtend waarop hij, gekleed in een splinternieuw grijs pak, een lichtroze overhemd en een opvallende gele stropdas met kasjmiermotief, op het perron van de metrohalte Spaklerweg stond te wachten op de aankomst van de trein naar Gaasperplas. Het was elf uur, de ochtend van de eerste pinksterdag – een koude winderige ochtend; de zon ging voortdurend schuil achter snel voortdrijvende bewolking en op het metrostation tochtte het aan alle kanten.

Wat betekende dat eigenlijk – iets vergeten? Terwijl hij naar het station was gewandeld, had hij daarover nagedacht. Ik weet het niet meer precies. Daar was niets vreemds aan, dat gebeurde zo vaak: je herinnerde je niet tot in details hoe alles verlopen was, wat je gezegd had, wat je gedacht had. Het was als met bepaalde associaties: soms kon je niet achterhalen waar het begin van de keten lag, in welke gedachte of met welke waarneming de reeks begonnen was. Dat was zelfs het geval met deze gedachten. Hij glimlachte toen de ironie hem opeens duidelijk werd: hij wist niet meer waarom hij begonnen was na te denken over de onbetrouwbaarheid van het geheugen. Natuurlijk moest zij de oorzaak zijn. Haar zwijgzaamheid. Haar ontwijkende manoeuvres. Ik weet het niet meer precies. Maar de precieze oorzaak? Waarom denk ik er zo abstract over na?

In de metro, zittend voor een raam, keek hij naar het voorbij glijdende uitzicht: de zes grijze torenflats van de Bijlmer Bajes, de tralies voor de ramen, de verlaten binnenplaats, de gracht; de kale onbebouwde vlaktes, doorkruist door de metrobaan; een oud geïsoleerd gelegen boerderijtje bij Duivendrecht; en toen, in de verte, de hoogbouw van de Bijlmer zelf, een somber makend resultaat van planologische mislukking. Zijn gedachten schoten nu alle kanten op, om tenslotte langzaam uit te doven. Hij keek. De metrostations schoven voorbij: Venserpolder, Diemen-Zuid, Verrijn Stuartweg… Hij was hier nooit eerder geweest; dit was Zuidoost, een deel van de stad dat op zichzelf scheen te staan, ver van het centrum, tamelijk geïsoleerd,- een getto misschien, maar in ieder geval met een eigen identiteit; en hij vroeg zich een moment af of het hem nu aantrok of afstootte.

Vaag drongen geluiden tot zijn bewustzijn door: de zoemer die het vertrek aangaf, het sluiten van de deuren, de bandopname van de stationsnamen. Ganzenhoef, Kraaiennest, Gaasperplas… Het eindstation. Hij was nu de enige passagier in de coupé. Terwijl hij bij een deur stond te wachten tot hij kon uitstappen, vroeg hij zich af of hij wel de juiste halte had gekozen. Hij had haar niet naar de weg gevraagd; het moest tenslotte een verrassing blijven. Maar de torenflats waren weer uit het zicht verdwenen.

Hij stapte uit op een verlaten perron; het was nog droog maar het kon ieder moment gaan regenen. Een gevoel van eenzaamheid dreigde bezit van hem te nemen; en op hetzelfde moment begon hij weer na te denken.

Hij probeerde zich te herinneren wat hij allemaal gedaan had, die ochtend. Opstaan, douchen, koffiezetten – handelingen waarbij je niet nadacht. Door het centrum wandelen. Een trein naar het Amstelstation. Een broodje halen in een kiosk in de stationshal. Hij herinnerde zich heel precies hoe de metro juist was weggereden toen hij, na een lange sprint op de roltrap, weer op het perron verscheen, hijgend en transpirerend; en hoe hij tien minuten had staan wachten op de eerstvolgende trein, rillend van de kou in zijn zomerse kostuum.

Hij herinnerde zich ook de jongeman in de metrocoupé, een paar minuten eerder: hoe hij met zijn gitaar aan een riem om zijn schouder langzaam door het gangpad wandelde; de klank van zijn heldere stem.

‘Take it easy, take it easy… Don’t let the sound of your own wheels drive you crazy…

Hij kon de stem nog oproepen in zijn geheugen, de woorden, de simpele melodie, het beeld van de jongen: in een verschoten spijkerbroek en een kaal leren jack, zijn lange blonde haren.

‘I’m looking for a lover who won’t blow my cover.’

Maar dat waren geen herinneringen die iets met zijn individualiteit, zijn persoonlijkheid, te maken hadden. Vaag herinnerde hij zich wel de stemming die het liedje in hem opgeroepen had; iets daarvan kon hij nog terugvinden: een zachte en licht weemoedige gemoedstoestand die nu verdwenen was.

En later zou hij zich ook zijn zoeken herinneren, in de omgeving van het station Gaasperplas en in de Bijlmer,- maar al niet meer precies zijn gevoel of zijn gedachten daarbij. Achteraf scheen het daardoor net of hij gedachteloos, als een dier, zijn weg had gezocht; en van alle gebeurtenissen daarna zou zijn herinnering voornamelijk bestaan uit fragmenten – een chaotisch mozaïek.

Iets niet snel vergeten – maar wat was de waarde van zulke herinneringen? Misschien werden alle herinneringen aangetast door de constructieve activiteit van het geheugen. Misschien was elk beeld van het verleden onherroepelijk een vervalsing. Feiten had je nodig. Misschien had het verleden zelf daarom ook geen enkele waarde, waar de herinnering niet meer was dan een persoonlijk spel met louter emotionele betekenis.

Toch had hij wel een goed geheugen, ja, hij wist bijvoorbeeld nog precies wat ze allemaal gezegd had. Maar dat was niet veel.

Als hij later terugdacht aan die ochtend vlogen bepaalde beelden met grote snelheid door zijn hoofd; en sommige riepen felle emoties op. Tenslotte zou hij niet precies meer weten, hoe hij de gebeurtenissen moest plaatsen; en hij zou er zo vaak aan- en over denken, dat alles in zijn denken was beginnen te bewegen; tot hij niet eens meer precies wist wat er werkelijk gebeurd was.

Maar een paar zaken zouden hem toch wel bijblijven.

In de maak

Op weg naar huis, met een snelheid die het toegestane maximum ruimschoots overschreed, had ze nog maar enkele kilometers te gaan over de nagenoeg verlaten snelweg, toen ze opeens gas terugnam. Het was niet nodig dat ze zich haastte, er was niemand die op haar wachtte. Ze keek in de spiegel. In de verte leken twee koplampen heel langzaam dichterbij te komen. Ze gaf weer iets meer gas. De weg voor haar bleef leeg. Motregen glansde in het gele natriumlicht boven de weg; de ruitenwissers voerden, in de laagste stand, hun taak uit met de rustgevende voorspelbaarheid van een onveranderlijk, mechanisch ritme.

Ze mocht dan moe zijn, slaap had ze nog niet. Ze luisterde met een half oor naar de radio. Een weeïge stem trachtte een bruggetje te creëren tussen Bach en Schumann, resulterend in een hopeloos langdradige beschouwing waarbij haar interesse voor de toch al minimaal informatieve inhoud het af moest leggen tegen toenemende ergernis over het gezwijmel.

Genoeg geestdodend geklets. Ze schakelde de radio uit. Het was tijd om te ontspannen: het onderzoek was afgerond, alle informatie verwerkt, alle bronnen herhaaldelijk gecontroleerd en ze had allang thuis kunnen zijn als ze niet op het laatste moment besloten had nog één keer te bellen met Houwaert, om hem dan toch een uiteindelijke bevestiging te ontfutselen, al was het desnoods indirect. Helaas had hij zich opnieuw doen kennen als een vervelende, ontwijkende zeur en het enige dat ze ontving was de bevestiging van het beeld dat ze van hem had. Al te lang had ze aan de telefoon gehangen; tenslotte had ze het gesprek tamelijk abrupt afgebroken. Ze wist ook wel voldoende en kon tevreden zijn; wat restte was de laatste afwerking, een stilistische controle, de puntjes op de i zetten.

Maar vanavond niet meer, ze was moe. Nu geboden waren: een heet bad, een magnetronmaaltijd en rust. Stilte. Misschien later op de avond nog wat werken, als ze toch weer niet kon slapen. Het geklets met Houwaert had teveel tijd gekost en haar geduld was op. Geduld was een tekort aan energie.

Ze wreef met haar blote voet over de ribbels van het gaspedaal. Het rubber voelde prettig aan. De snelheid nam iets af en ze drukte het pedaal weer krachtig in. De wijzer van de snelheidsmeter schoof opnieuw naar honderdvijftig.

Toen rinkelde haar telefoon. De cijfers op het digitale autoklokje versprongen op hetzelfde moment. Half negen. Het was Hendricks. Ze nam op en verlaagde bij voorbaat het geluidsvolume van de telefoon.

‘Hoi. Ik bel je nog even. Jeroen is ziek.’

‘Ziek? Jeroen? Dat lijkt maar zo, Philip. Zo ziet hij er altijd uit. Alsof hij permanent misselijk is, altijd weer iets verkeerds heeft gegeten, een wormstekige appel, een bedorven haring, een…’

‘Heel leuk. Ik zal je observaties aan hem doorgeven. Nee, hij zou vanavond Bartels interviewen, je weet wel, Bartels, die natuurkundige. Of computervent, wat is het. En raad eens wáár die Bartels vanavond een lezing geeft, na afloop waarvan…‘

‘Nee hè.’

‘Ja, in Delft. En je hoeft hem alleen wat vragen te stellen na afloop van zijn lezing. Die intussen wel begonnen is. Was al afgesproken met Jeroen. Die belt me ook zojuist pas. Had ook niets voorbereid. Maar Bartels rekent er op.’

‘Waarom belt hij niet eerder? Is er dan echt helemaal niemand anders beschikbaar?’

‘Gon, ik dacht meteen aan jou. Ik weet dat je toch op weg naar Delft bent. Ben je er al bijna? Het hoeft geen diepte-interview te worden. En jij kunt dat wel aan, dacht ik zo. Qua niveau, Gon, qua… spontaniteit, qua… weergaloze flexibiliteit.’

‘Ja, ja. Die Bartels, die ken ik. Althans, ik zag ‘m een keer in een filmpje. Het is een ontzettend saaie zak. En ik heb geen idee waar die lezing over gaat. En het is halftien als ik er ben, dan zal het wel zo’n beetje afgelopen zijn.’

‘Doet er niet toe. Hij wacht wel, zo snel gaat dat allemaal niet. Ik stuur je wat info. Aankondiging in het universiteitsblaadje. Het is iets met quantumcomputers. Zoek anders later nog even op internet wat extra achtergrondinfo. Ben je er al bijna? Wacht. Let op. Komt-ie.’

Er klonk een piep en er verscheen een kadertje in het scherm van de telefoon. Bericht van Hendricks.

‘Heb je het? Ik hoorde duidelijk iets piepen. Of iemand, haha.’

‘Je weet dat ik me graag goed voorbereid.‘

Ze tikte op het scherm en het bericht opende.

‘Verdomme, dit zijn tien regels. Wat héb ik daaraan?’

‘Relax. Je redt je er wel uit. Wat zeg ik, je zult het heel goed doen. Het is toch wel een béétje jouw expertise?’

‘Totaal niet.’

‘Werk nou even mee.’

‘Je weet wat ik altijd eerst uitgebreid onderzoek doe. Ben ik een wetenschapsjournaliste? Hier weet ik niets van. Computers? Quantumcomputers?’

‘Je hebt toch een mondje om vragen te stellen? Maak er eventueel een mooi sfeerverslagje van. Eén kolommetje is wel genoeg. Het is voor de zaterdagbijlage.’

‘Jezus, Philip, sla niet zo’n idioot toontje aan. Nee, stil maar, ja, ja, je was sarcastisch.’

‘Luister. Het is iets heel nieuws. Fundamentele stap. Niemand weet er het fijne van.’

‘Beetje overdreven hè, niemand. Het gaat erom, wat ik er van weet. Maar oké, op zich is het wel interessant, natuurlijk. Alleen heb ik nu geen tijd meer om iets uit te zoeken.’

‘Je hoeft niet altijd álles uit te zoeken. Ga nou eerst maar met hem praten. Hij rekent er op. Later kun je het eventueel nog wel een beetje aanvullen. Ik zou maar opschieten.’

‘Ja, ja, oké. Ik ga wel. Ik bel je later.’

Ze beëindigde het gesprek. Op de een of andere wijze moest ze tenminste iets meer te weten komen. En dan maar zoveel mogelijk informatie uit Bartels peuteren. Het was vervelend als hij dadelijk zou merken dat ze van niets wist. Maar je kon tenslotte niet overal kennis van hebben. En als haar onwetendheid hem ergerde, zou ze verwijzen naar de krant, naar het uiterst late tijdstip waarop ze was ingeschakeld.

De regen was opgehouden. Ze liet het zijraam naar beneden schuiven. Met één hand verwijderde ze het elastiekje uit haar haar. Ze spreidde haar vingers, haalde snel haar hand achteloos een paar keer door het haar en schudde haar hoofd. Ze keek in de spiegel. Niemand te zien; de koplampen in de verte waren verdwenen. Ze draaide de spiegel en keek naar haar gezicht. Ze moest zich opmaken. De koele avondwind door het open raam deed haar haren wapperen in de luchtstroom; het natriumlicht kleurde het rood tot een vlekkerig oranje. Ze gaf nog iets meer gas.

 

Foto

Het was een kort straatje, dat uitliep op een houten bruggetje over een sloot; ik zag hoe het zich daarachter voortzette als geasfalteerd fietspad, waarna het al snel tussen de maisvelden uit mijn  gezichtsveld verdween. Hier hadden we ook kunnen fietsen, maar hier waren we niet geweest.

Ik keek naar het laatste huis aan de rechterzijde, niet ver voor het bruggetje. Blauwe luiken naast het raam aan de zijkant, erker aan de voorkant, rode dakpannen op een laag zadeldak. In de zijtuin een bloeiende goudenregen, smal voortuintje aan de straatzijde. Daar moest het zijn. Laat haar thuis zijn.

Langzaam liep ik het straatje in, speurend naar beweging achter de ramen. Niemand te zien. Laat haar thuis zijn. Ik haalde diep adem, liep het minieme voortuintje in (twee resolute, grote stappen) en belde aan. Wachten. Nu niet nadenken. Ik wierp een blik door het zijraam van de erker. Niemand te zien. Het geluid van de bel stierf weg. Daarna bleef het stil.

Ik keek om. Het straatje blakerde verlaten in het hete zonlicht. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes tegen de zon. Niemand te zien. Siësta. Misschien is ze daar ergens in de velden. En plein air. Misschien slaapt  ze. Hé, slaap je nog? Ik wek je.

Opnieuw drukte ik op de bel. Ik deed een stap naar het erkerraam en tuurde naar binnen. Hand boven de ogen. Lege voorkamer, klein, twee stoelen, tweezitsbank, tafeltje. Vaas met bloemen. Herken niets.

Misschien was ze in de achtertuin. Ook het atelier zou zich daar wel bevinden. En ik kon in elk geval een blik werpen door het raam aan de achterzijde van het huis.

Ik draaide mij om, van plan via het grindpad langs de zijkant van het huis te lopen.

Het hoefde al niet meer.

Daar stond ze, in de deuropening, de wenkbrauwen licht opgetrokken. Maar de vragende uitdrukking op haar gezicht veranderde, terwijl ik haar aankeek, snel in verbazing, verwarring, ontsteltenis.

‘O…’

‘Ja…’

Stilte. Verbijstering. Ik bewoog niet.

‘O…’

Ze bleef me aanstaren. Ik deed een stapje naar haar toe.

‘Sas…’

Ik zweeg. Alles zag ik in één beeld, scheen het: haar ene hand aan de deurpost,  de ander aan de knop van de niet geheel geopende deur, beide in een stevige greep, de stand van haar voeten en haar bovenlichaam, de uitdrukking op haar gezicht, waaruit nu plotseling alle verbijstering verdween maar waaruit zich ook niets anders meer liet aflezen.

Ze is niets veranderd. Iets zeggen. Je bent niets veranderd. Hier ben ik. Had je niet verwacht. Logisch. Begrijpelijk. Herkent me. Ja. Wat gaat er door haar heen. Gooi die deur niet dicht. Laat me binnen, vertel me alles, vertel me de waarheid.

Ze keek me uitdrukkingsloos aan. Ik wachtte. Opeens lieten haar handen deurpost en deurknop los, ze deed een stap achteruit en draaide zich om.

‘Kom binnen.’