Torvaianica

 

1.

Die zomer, een aantal jaar geleden, toen ik nog student was, vatte ik het plan op mijn omgeving (de universiteit, de oude stad aan de rivier) voor onbepaalde tijd de rug toe te keren: ik zou naar het Zuiden reizen, eerst naar Italië en daarna misschien nog verder, naar Griekenland of Turkije.

Of misschien ook wel ergens anders heen. Het plan liet veel open, het was eigenlijk niet meer dan een schets, de aanzet tot een eerste scène in mijn dagboek, van een nog nader te bepalen script. Het werd begeleid door verleidelijke voorstellingen die zich in mijn verbeelding groepeerden in wisselende configuraties, maar een weids vergezicht met lokkende horizon domineerde voortdurend.

Saskia vond het niet zo’n goed plan. Of ze mee wilde? Dat vroeg ik, maar ik wist het antwoord van te voren al; en inderdaad, ze had bezwaren, ze kon niet zo maar weg, ze wilde ook niet op de bonnefooi vertrekken naar onbekende oorden, ze had haar vriendinnen, haar studie, de colleges.

‘Heb je er wel goed over nagedacht?’

Ik had er niet lang over nagedacht. Het leek me een goed idee. Waarom? Het was een bevestiging van wie ik was. Een aanloop naar de man die ik wilde worden. Een bewuste stap in de creatie van een leven. Het concrete, geografische doel van mijn reis deed er eigenlijk niet toe.

Dat zei ik allemaal niet  zo nadrukkelijk tegen haar. Mijn motivatie was mijzelf wel duidelijk. Ja, het was een vaag plan, het was geen uitgewerkt plan. En dat was opzet: het toeval zou ik accepteren, wat ik op mijn weg vond zou ik blijmoedig aanvaarden, vooral nieuwe ideeën, verbeeldingsrijke fantasieën, toekomstige emoties,- in al hun grilligheid toch ook wel voorspelbaar.

Er zou van alles kunnen gebeuren. Wat precies, dat viel niet te voorspellen. Ik zou het vervolg van het script ook laten afhangen van mijn ervaringen onderweg, mijn humeur en zo nodig van het tijdstip van de dag en de stand van de zon. En desnoods zou ik het een handje helpen, dat toeval.

Ze besloot dat ze niet meeging. Ik had niets anders verwacht. Zo was ze. Het was, eerlijk gezegd, ook helemaal niet de bedoeling dat ze meeging. Ze had haar eigen leven en ze was tevreden.

Maar ze had ook mij.

‘Ik moet toch weten waar je heen gaat? Waar wil je nu heen?’

‘Eerst naar Rome.’

‘En daarna?’

‘Dat hangt van het toeval af.’

‘Toeval?’

‘Toeval, dat is wat de wereld je schenkt.’

‘O.’

‘Alles is nog open.’

‘Maar voor hoeláng dan?’

‘Weet ik niet. Dat is juist het aardige.’

‘Je houdt nergens rekening mee.’

Ze begreep het niet. Toch besloot ik te gaan. Mijn keuze was dan misschien voor haar wel minder aangenaam, maar het was nodig. Dat vond ik. Noodzakelijk. En ik zou niet eeuwig wegblijven, zei ik. Hoogstens een paar maanden, misschien.

Ze legde zich er tenslotte bij neer.

2.

Het was half september, het nieuwe collegejaar was begonnen. In alle vroegte begaven we ons naar het station. Saskia klaagde over slaaptekort. Maar een lange, internationale trein stond al klaar; we liepen helemaal naar het eind, buiten de perronoverkapping, waar we, op een bankje in de zon, nog geruime tijd discussieerden over emotionele logica, vermeende noodzakelijkheid en subjectiviteit. Tenslotte zwegen we. Ik nam haar hand en we keken naar de ontwakende stad, naar de trein en naar de spoorbrug over de rivier.

Er klonk een eerste waarschuwingssignaal. Ik tilde de zware koffer met kleding, boeken en dictaten in de trein en stapte in. Ik keek om. Saskia stond naast de reistas; met een hand hield ze de riem vast, die slap naar beneden hing. Ik leunde voorover uit de trein en keek opzij; in de verte stond een conducteur al gereed met zijn fluitje in zijn mond. Saskia gaf me de reistas aan.

‘Je bent je dus bewust van je paradoxale uitgangspunten?’

‘Zolang mijn uitgangspunten maar niet tegenstrijdig zijn.’

‘Ik snap niet…’

‘Begin daar nu niet opnieuw over.’

‘Zul je schrijven?’

‘Natuurlijk. En ik zal een paar keer bellen. En je komt me toch opzoeken?’

Want dat was uiteindelijk ook opgenomen in het plan, waarmee er toch, niet geheel naar mijn zin, een vast referentiepunt ontstaan was. Dat had ze bedongen. We zouden enkele keren bellen, in november zou ze een week op bezoek komen. In Rome. Ze zou me nog een studieboek nasturen, poste restante, want dat boek was nu nog niet verschenen, maar ik meende het wel nodig te hebben. En ik wist niet precies, waar ik zou zijn, tegen de tijd dat het beschikbaar was. Mogelijk zou ik Rome toch nog een tijd verlaten, vóór die tijd. Saskia zou uitzoeken hoe het werkte. Het klonk wel interessant, poste restante, hoewel ik eigenlijk geen idee had of het nog een gebruikelijke of zelfs maar bestaande methode was. Ik had het ooit ergens gelezen, in een reisverhaal of een jeugdboek.

Ze zwaaide nog even toen de trein begon te rijden, keerde zich om en liep weg. Ik keek haar na. Zodra ik in Rome was, zou ik haar meteen bellen. Dat zou nog wel even duren. De goedkoopste reis betekende niet bepaald de snelste route: via Duitsland, Zwitserland, zeven keer overstappen, anderhalf uur wachttijd in Chiasso, een uur in Milaan,- een reis van ruim vijfentwintig uur, zonder slaapplaats. Maar dat was het echte reizen; haast had ik niet, ik zou ervan genieten.

 

Lees een tweede fragment hier: Torvaianica (fragment 2)

Alleen in Almería (2)

 

De Brit opperde voortdurend nieuwe bezwaren en zag er niets in, maar de twee José’s waren enthousiast en optimistisch geweest. Voorkomen was nu dat de grondwaterreserves uitgeput zouden raken, wat onherroepelijk geleid zou hebben tot instorting van de landbouwsector. Hij had gevraagd naar hun oordeel over zijn presentatie. Ja, het was een heel goed filmpje geweest. Maar de schema’s, de modellen, die waren wat saai geweest. Zo keek men hier niet – althans niet op een congres waar het toch vooral draaide om het leggen van contacten, in een stimulerende, ongedwongen sfeer. Maar ze waren wel geïnteresseerd, ze wilden wel afspraken maken.

Hij keek op zijn telefoon; het bereik leek hier beperkt. Nieuwe berichten waren er niet en na enige aarzeling schakelde hij het toestel uit. Hij stond op. Het Alcazaba wachtte.

De zon begon nu echt te branden op zijn huid. De rust en stilte hier waren verbazingwekkend. Hij neuriede zacht een flard muziek van de vorige avond. Een iets fraaier straatje nu, waarvan sommige gevels bekleed waren met keramische tegels, in Moorse stijl, de huizen voorzien van goed geverfde kozijnen, de ramen beschermd achter traliewerk. Achter hem kwam een auto aanrijden; hij stapte iets opzij. Even verderop bevond zich een groter plein, waar enkele bussen geparkeerd stonden; een groep toeristen verzamelde zich bij een toegangshek; daar begon een hellende weg naar boven.

Hij hees zijn schoudertas op zijn andere schouder en begon langzaam in de hitte naar boven te lopen. Links, beneden, lag de oude stad: blokvormige huizen met platte daken, dakterrassen,- een kleurenmozaïek van wit, oker, rood. Vlak onder hem tekende zich een hemelsblauw geschilderd pand af in de chaos; achter de huizen zag hij de haven en het glinsterende oppervlak van de zee.

Op het hoogste punt voor hem maakte het pad een bocht naar rechts en draaide om de heuveltop heen; achter de bocht, in de verte, lagen de geërodeerde, kale hellingen van de Sierra de Gador. Boven aangekomen, bleef hij even staan en keek naar het uitzicht; maar al snel draaide hij zich om en volgde het pad verder, de kromming rond de heuveltop, het laatste stijgende deel tot de toegangspoort.

*

Fel zonlicht viel over het plein, een grote driehoek, grof geplaveid, met diepe, brede voegen tussen de ruw uitgehakte stenen; het was geheel verlaten. Hij keek om zich heen. Rechts, aan de westelijke zijde van het plein, kwamen de restanten van de citadelmuren samen in een hoekpunt waar zich een lage toren bevond, een halve cilinder, het verticale, platte vlak naar het plein gekeerd, met daarin op beide verdiepingen twee segmentpoorten, de onderste poort voorzien van een openstaand, metalen hek.

De oude muur aan de linkerzijde van de toren, nog voorzien van enkele kantelen, brokkelde al na een paar meters af; het ontbrekende deel was vervangen door een nieuw, laag muurtje dat doorgetrokken was langs de gehele voorzijde van het plein. Aan de andere kant van de toren vormde de oude muur de verbinding naar een tweede toren;  een stenen trap leidde hier langs de muur omhoog. En daar was dan toch beweging te zien, menselijk leven: op de trap klommen een man en een vrouw omhoog; hij keek hoe ze de treden beklommen, langzaam, hand in hand, hun ogen gericht op de  treden aan hun voeten. Boven aangekomen, bleven ze staan en lieten hun blik over de omgeving achter de toren dwalen.

Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. Achter het lage muurtje aan de zijde van het plein tegenover hem, waren nog juist de daken van de hoogste huizen zichtbaar en daarachter lag de Alboránzee, glanzend en schitterend en vlak als een metalen plaat in de felle zon.

Links, bij een tweede hoek van het plein, zag hij een rechthoekig bassin, omgeven met struiken en enkele kleine bomen. Langs de gehele zijde van de driehoek liep daar, achter de vijver, een hoge stenen muur, waarin twee hoefijzerpoorten toegang gaven tot het deel van de citadel waar zich de tuinen moesten bevinden. Hij liep naar het bassin en dompelde zijn handen in het water. Het was helder en koel.

De hoefijzervorm van de poort deed hem denken aan het sleutelgat van een ouderwets slot. Enkele treden omhoog, schemerduister, een tweede poort, een derde  en opeens was het alsof er ook een sleutel was omgedraaid, alsof er een deur geopend was: hier, achter de poort, leek het minder stoffig en minder heet. Schaduwen vielen over het pad; hij hoorde het ruisen van water, zacht, fluisterend. Het pad, dat achter de poort begon, daalde in een flauwe helling naar een terras. Het was afgeschermd door oleanderstruiken, een zuiver geschoren haag; in het centrum van het terras produceerde een fonteintje in een kom een zacht klaterende waterstraal; het water stroomde continu over de rand van de kom en viel in een stervormig bassin. Toen hij dichterbij kwam en vooroverboog, zag hij er twee goudvissen zwemmen. Het terras rond de fontein, waar vier paden uit vier windrichtingen op uitkwamen, was ingelegd met een regelmatig mozaïek in de vorm van een achtpuntige ster, waarbinnen geometrische motieven, in rood en zacht geel, een vlechtwerk vormden in een aantrekkelijke, eenvoudige symmetrie .

Aan de andere zijde van het terras leidde een betegeld pad in etappes naar beneden. In het midden van het pad stroomde water in een smalle goot. Het was hier stil. Zacht klonk het ruisen van het water. Trapjes. Lage, bakstenen muurtjes, hier en daar voorzien van houten of stenen zitplaatsen. Nieuwe paden. Opeens rook hij de zoete geuren van bloemen en kruiden. Rondom de tuin liep een lage muur, op diverse plekken beschadigd, met afbladderend pleisterwerk, soms opgetrokken uit baksteen, soms uit ruwe brokken natuursteen, voorzien van gerestaureerde kantelen, nieuw gepleisterd in zacht roze.

Een andere binnenplaats, opnieuw een fontein, nu op een vaasvormige voet, in  een octogonaal bassin, dat zelf ook weer omringd was door een goot, symmetrisch rond de achthoek. Hier stroomde geen water en het oppervlak was stil, onbeweeglijk, af en toe rimpelend door nauwelijks waarneembare luchtstroompjes, uitnodigend tot overpeinzing en reflectie. Groen was het water. Cipressen, cactussen, eucalyptusbomen, oleanders… En opnieuw een terras, een fontein, een kom in een rond bassin, afgezet met kleine keien.

Hij wandelde over de paden, in de stilte, in het zachte, groenige licht, als onder een sluier; hier en daar flitsten bundels zonnestralen door het groen boven hem en verlichtten een terras, een bassin, een mozaïek op de bodem onder het heldere water.

Op enkele plaatsen werd de paradijselijke beslotenheid van de tuin opgeheven en de wandelaar een wijds panorama op de omgeving van het fort geboden: een eenzame palmboom op de stoffige, grijze citadelhelling, het laag liggende centrum van de oude stad, de wirwar van straatjes, huizen met platte daken in allerlei hoogten; en in de verte, daarachter, de haven.

Hij genoot van de verstilde tuin, terwijl hij, om zich heenkijkend, verder wandelde. Even later kwam hij toch weer op een beschutte plek, waar eucalyptusbomen groeiden rond een cirkelvormige binnenplaats met een fontein. Een oude man met een wandelstok, geheel in het zwart gekleed, verdween in een zijpad, traag schuifelend. Hij volgde de man met zijn ogen tot hij uit het zicht verdwenen was. Zijn aandacht werd getrokken door beweging achter het struikgewas, iets schemerde tussen de takken, rood, zwart, licht bewegend,- een speels mozaïek van vlekjes achter het overvloedige groen.

Alleen in Almería

Alcazaba(…)

Al-Mariyat – spiegel van de zee. Maar hier was de zee niet in zicht. Smalle stegen, overspannen met waslijnen waaraan kleurig wasgoed onbeweeglijk hing te drogen in de windstille ochtend, kabels met plantenpotten en bloeiende, uitbundige bloemtrossen, leken min of meer in de juiste richting te leiden. De reisgids vermeldde met nadruk: ’s avonds niet alleen wandelen in de wijk rond het Alcazaba. Hij stopte de gids weer in de schoudertas. Bij daglicht, in de felle ochtendzon, zag de omgeving er vreedzaam uit. Een enkele voetganger, een oude man op een scooter – het was hier rustig en tamelijk stil.

De laatste steeg liep uit op een dwarsstraatje, waar het dichte netwerk van stegen bleek te eindigen. Enkele oude auto’s stonden slordig geparkeerd op een met droge aarde en onkruid bedekt stuk grond, aan de achterzijde begrensd door een bouwvallige, betonnen muur; daarachter rees een steile aarden helling op; links leidde een stenen trap tussen de laatste rij huizen omhoog, maar bovenaan was de trap afgesloten met een hek. Hij liep de andere kant op, langs enkele lage, witte huisjes, tot hij een opnieuw een doorgang zag, een klein erf; maar daarachter weer de hoog oprijzende helling, een muur – een ingang naar het Alcazaba was hier niet. Hij liep verder. Het straatje was smal, de huizen rechts verbonden door aangrenzende muren voorzien van afbladderend pleisterwerk; enkele kleine auto’s hier en daar, dicht tegen de huizen geparkeerd.

Even later eindigde de rij huizen links. Een braakliggend terrein, de dorre grond bezaaid met afval en onkruid, grensde direct aan de steile helling naar het fort. Hij liep enkele meters door het onkruid en ging zitten op een gebroken, betonnen plaat, rustend op een fundering van bakstenen, en keek om zich heen. Een met onkruid begroeide stapel bakstenen, verspreid wat cactussen, een enkele palmboom – er was niemand te zien.

Hij legde de schoudertas naast zich neer op het hete beton. Een kat schoot voor hem langs, door het onkruid en verdween achter de stapel bakstenen. Misschien had hij zich toch moeten aansluiten bij een van de excursies. Had hij zich voldoende ingespannen? Als de grote uitruil van visitekaartjes zou leiden tot intensieve contacten, waren er interessante mogelijkheden voor het bedrijf; en als zijn inspanningen en zijn verslag ook gewaardeerd werden, eveneens voor hemzelf. Misschien… De toekomst lag open.  Maar deze dag was een bonus. Hij had zich kunnen aansluiten bij de excursie naar Los Millaros, de overblijfselen van een nederzetting uit de kopertijd, of naar het natuurpark Cabo de Gata, waar het landschap van duinen en vulkanische klippen, kleine inhammen en vissersdorpjes een status had gekregen als beschermd kustgebied. Maar hij was hier niet voor de natuur en ook niet voor een verleden dat geen enkele relatie meer had met de glanzende visioenen van innovatieve, technische en landbouwkundige ontwikkeling waaraan hij zich dromend overgaf. El Milagro de Almeria…

(…)

Hij luisterde. Zacht klaterde water in het bassin voor hen. Er was geen mens te zien. Hij werd zich weer de stilte bewust, de rust die hier heerste. Misschien doelde ze op het gefluit van een vogel in het struikgewas, ergens achter hen. Ze liep verder en hij liep achter haar aan.

Even later vroeg ze: ‘Ruik je dat?’ En toen hij vertelde niets bijzonders te ruiken, trok ze hem aan zijn arm mee naar een uithoek van de binnenplaats en zei dat het die speciale geur van bloemen, van kruiden was; en toen hij bij naast de planten op het terras stond, rook hij het inderdaad, opnieuw: een zoete geur, een golf van milde prikkeling, de herinnering oproepend aan iets anders – iets dat te maken had met háár, zijn verleden,- het bleef onder de oppervlakte, niet op te roepen, niet te bepalen en bijna dadelijk weer verdwenen.

Ze stonden op de zuidelijke toren aan de westkant van de citadel. Beneden hen lag Almeria, de oude stad, de huizenblokken, met de blokvormige woningen in pastelkleuren, aan de westzijde de haven en daarachter glinsterde de zee. Het waaide hier flink. De tuinen lagen achter hen, verscholen achter de binnenmuren van de citadel. Hun handen op de balustrade, vlak naast elkaar, keken ze uit over het landschap. Daar, rechts van hen, in het westen, lagen de grijze, geërodeerde hellingen van de Sierra de Gador. Maar haar blik was zuidelijk gericht, op de zee, – een dromerige, wat melancholieke blik op de horizon, scheen hem toe. Hij vroeg zich af, waar ze woonde, maar zei niets. Misschien in een van de blokken daar beneden, misschien lag ze soms in de zon, op een van die dakterrassen; misschien liep ze soms door een van die straatjes, op weg naar een markt om avocado’s te kopen, fruit of verse vis.

‘Ben je dáár al geweest, ingeniero?’

Hij keek naar de haven, de hijskranen, een veerboot aan de kade, maar ze tikte even op zijn arm en wees.

‘Dáár…’

‘Wat is daar?’

El cable Inglès…’

‘Goed.’

Hij begreep niet wat ze bedoelde.

‘Goed. Misschien heb je ook tijd om?…’

Hij zweeg. Ze keek hem onderzoekend aan.

‘Om wát?’

‘Om daar beneden…’

Hij wees, een zwaaiend armgebaar, vaag, richting stad, kust, baai.

‘Wandelen… iets eten… iets drinken…’

In progress: All Alone in Almería

(…)

Tussen twee oleanders door, half verscholen achter een van de struiken, keek hij naar de vrouw. Ze danste. Een flamencodanseres scheen ze, in haar rode jurk, haar zwarte, open schoenen; maar het was hier bijna stil, de enige muziek het zachte geklater van het water in het bassin van de fontein,- een kalm, rustgevend ritme waardoor ze zich liet leiden, leek het wel,- niet in een opzwepende, snelle flamenco, maar in trage danspassen op een klein oppervlak, haar blik naar binnen gekeerd. De rode jurk, rijkelijk van ruches voorzien, had een sleep, die ze met één hand ophield, terwijl ze nu langzaam om haar as draaide, haar lange, zwarte haar los over haar schouders.

Hij bleef even kijken; ze keek niet in zijn richting. Het moest een fotoshoot zijn. Maar er was verder niemand te zien, geen fotograaf en ook geen toeristen en geen bejaarden op de bankjes – de vrouw was alleen. Hij begon te lopen, tussen de oleanders door, in haar richting. Hij keek naar haar, toen hij langs haar liep, klaar voor een lach, een vriendelijk knikje, maar ze keek niet op. Hij ging zitten op een terrasmuurtje en haalde zijn notitieboekje tevoorschijn.

Hij begon een plattegrond van de tuin te tekenen, eerst het terras hier, een honderd meter achter de eerste binnenmuur van de citadel, nog juist zichtbaar tussen de takken van de eucalyptusbomen. Hij keek naar de smalle goten in de paden die uitkwamen op de binnenplaats. Ergens daarboven moest het water opgepompt worden, waarna het via de kanaaltjes naar de bassins en de fonteinen stroomde, op diverse plekken ondergronds. Aan de muur aan de zijkant van het terras was een grote stenen bak bevestigd, drie kranen erboven; misschien bevond er zich een cisterne. Af en toe wierp hij een steelse blik op de vrouw.

Hij wilde juist opstaan om te bekijken of er iets viel af te leiden over het verloop van het ondergrondse watersysteem, toen er een schaduw over het papier viel. Hij keek op. Ze stond voor hem, haar ene hand aan de sleep, een glimlach op haar gezicht.

(…)

De kathedraal leek een fort: een cilindervormige toren links, een balkvormige toren rechts, met daartussen een hoog oprijzende geelstenen muur, waarbij de palmbomen op het plein in het niet schenen te vervallen. Over het plein slenterde een groepje schoonmakers in fel gekleurde pakken, twee karretjes voortduwend; aan de andere zijde stond een groep schoolkinderen rond een leraar die vertelde: over de geschiedenis van de stad misschien, Berbers, Arabieren, de katholieke koningen.

Ze staken het plein diagonaal over. Het was half een, zag hij op zijn horloge. Hij had zijn jasje uitgetrokken en droeg het over zijn schouder; aan zijn andere schouder hing haar tas. De droge hitte zou nog verder toenemen; hield men zich hier nog aan de siësta? Hij dacht even aan de presentatie, maar het waren niet meer dan vage associaties, een paar beelden van het publiek gisteren, de beelden die hij op het scherm had getoond. Hij zou contact onderhouden met alle eigenaars van de stapel visitekaartjes. Wie weet wat dat nog opleverde.

Aan de overzijde van het plein liepen ze een smalle steeg in en nu wandelden ze in de schaduw, langs winkeltjes, tapasbars, een viswinkel, hotelletjes. Een nieuw pleintje, een plantsoen, palmbomen. Het zijstraatje van het plein, een donkere steeg, kwam uit op een drukke straat. Ze liepen in de richting van de kust. De zonnestralen vielen in het verlengde van de straat. Hij keek naar haar gezicht. Ze werd nu spraakzamer. Ze vertelde dat ze één keer per week ergens buiten ging dansen, soms, zoals vandaag, in het Alcazaba, soms ook op het strand of in een parkje, ergens achteraf. Het was bevrijdend, zei ze, de buitenlucht, je voelde je één met de natuur, de wereld. Je kon ook alles even vergeten, problemen, de beslommeringen van het dagelijks leven.

‘Heb je nooit last van publiek?’

‘Publiek?’

‘Als je zo aan het dansen bent.’

‘Mannen?’

‘Mannen, toeristen, zwervers.’

Ze lachte.

‘Nee. Soms. Maar daar niet. Het liefst ben ik daarboven. Het is daar rustig. Stil. Daar voel ik me veilig.’

‘Ik ben geen zwerver,’ zei hij schaapachtig.

‘Nee, jij bent geen zwerver. En geen toerist. Ook geen reiziger. Je bent een ingeniero…’

‘Ja… maar vandaag heb ik een vrije dag.’

‘En daarom lopen wij nu hier.’

‘En daarom lopen wij nu hier.’

Ze staken de rijweg over bij een groepje verkeerslichten. De brede laan had een middenberm met groen, bankjes, hier en daar een fontein. Over het tegelpad liepen ze verder. Aan het eind van het plantsoen benam struikgewas hen het uitzicht. Ze verlieten de middenberm; de laan kwam uit op een nog drukkere dwarsstraat, waar het verkeer met hoge snelheid voorbij raasde; ze staken de rijweg over. Aan de overzijde begon een park, dat zich in de lengte uitstrekte langs het water. Rechts lag de haven, zag hij; een pier stak het water in; een beeld van een grote stenen vis lag op de kade, waarvan de kademuren rijkelijk met graffiti bewerkt waren. Ze liepen naar links; achter de palmbomen in het park zag hij stenen zuilen schemeren. Het was een monument, zag hij, toen ze dichterbij kwamen.

(***)

Paars en rood en diep blauw, met lichte gele en oranje vlekken achter de vuurtoren, waar de hemel afstak tegen de nu zwarte uitlopers van de Sierra. En dezelfde kleuren in het water, de spiegeling van de hemel.

Hij keek om. Hoog boven de stad lag het Alcazaba, een duistere ruïne nu, de tuinen verlaten. Misschien schitterde er nog licht op het water in de bassins, misschien klaterde het water uit de fonteinen nog neer in de bassins, rimpelingen veroorzakend, die zouden uitdijen binnen de strakke geometrische mozaïeken.

Onder hem, bruisten de golven tegen een paar rotsblokken. En op een van die rotsblokken zag hij opeens in de diepe schaduw iets bewegen. Hij keek scherper. Het was een jong katje, dat voorzichtig over het hellende oppervlak van de rots kroop; aan de rand, een meter boven de hoogste toppen van de branding, bleef het staan. Het moest een straatkat zijn, een zwerfkat. Andere katten waren niet te zien, het katje was alleen. All alone in Almería, fluisterde hij. Het leek alsof het uitkeek over de zee, naar de horizon staarde, maar het ging liggen, bewoog nog even en bleef toen onbeweeglijk, half opgerold, liggen.

De Volgende Dag – fragmenten

(1)

Niets was ooit eenvoudig, alles was altijd ingewikkeld. Ingewikkeld en problematisch,- vooral als je iets eigenlijk op alle mogelijke manieren zou willen bekijken, rustig en op je gemak, alles bedachtzaam onder ogen zou willen zien, om daarna een beslissing te nemen, zonder dat je precies kon voorzien of voorspellen welk van de wegen waarheen zou leiden. Je moest het allemaal een beetje vereenvoudigen. En dan een keuze maken en er verder maar het beste van hopen.

Ze liet haar blik over de omgeving dwalen: het open havenfront met de rondvaartboten, de steigers, het koffiehuis, de bruggen; daarachter het drukke verkeer op de weg langs het water, op het kruispunt achter de middelste brug; de monumentale gevel van het hotel op de hoek rechts, het torentje, de koepel, de Franse balkons; de achtergevels van de huizen aan het water links. En daartussen, in het verlengde van de korte as van het station, bijna recht voor haar, de weg waar zo dadelijk Irina toch wel moest verschijnen, op haar beige scooter. De ochtendzon schitterde op het water. Trams reden af en aan. Ze keek om. De hoofdingang van het station, tussen de twee torens, lag schuin achter haar, aan de andere kant van de tramhaltes; hoog rees de rode bakstenen gevel van de middenpartij boven haar uit. Ze keek op haar horloge. Kwart voor elf. Hier stond ze nu al ruim twintig minuten te wachten. Zuchtend, kneep ze haar ogen dicht en opeens voelde ze het zonlicht op haar gezicht.

Dit warme zonlicht op haar gezicht was prettig; je kon je ogen sluiten en er eenvoudig van genieten. En ook de tekst in het studieboek was aangenaam eenvoudig en overzichtelijk: de zinnen zorgvuldig geordend in alinea’s, gescheiden door witregels, voorzien van heldere, puntsgewijze samenvattingen aan het eind van elk hoofdstuk, waarin alles wat relevant was werd opgesomd, in overzichtelijke rijtje, de items voorafgegaan door blauwe stippen, zodat je misschien de rest wel kon overslaan,- als je tenminste geen vragen stelde die niet meteen te beantwoorden waren, vragen die nieuwe, andere problemen opwierpen, vragen die toch steeds weer in haar opkwamen, die ze eigenlijk helemaal niet wilde stellen. In elk geval nu niet, want ze had geen tijd meer.

Ze haalde het studieboek uit haar tas, opende het en begon te bladeren. Het was een groot handboek, waarvan de inhoud al diverse malen in eerdere tentamens aan de orde was gesteld, in delen en ook al een keer volledig; maar nu gebruikte ze het als basis voor het komende tentamen – het laatste. De bundel papers, waarin diverse gecompliceerde zaken verder uitgewerkt werden, had ze op haar kamer laten liggen. Irina moest opschieten, ze wilde zitten, lezen, studeren. Ze had zich laten overhalen, de vorige dag, toen Irina had voorgesteld om naar het strand te gaan, een dagje uit, zomaar even tussendoor, om te genieten van het zomerse weer. Maar eigenlijk had ze geen tijd, ze moest studeren, voor het tentamen, waarna ze aan de afstudeerscriptie kon beginnen. Ze had nog één dag.

***

(2)

Liesbeth keek de straat af, die zich honderden meters voor haar uitstrekte, bijna loodrecht op de voorgevel van het station, en leidde naar het centrum van de oude binnenstad: links de achtergevels van de huizen, oprijzend uit het water, het bakstenen beursgebouw met de klokkentoren, de top nog net zichtbaar; in de verte, op het centrale plein, de grijze, kalkstenen gevel van het wassenbeeldenmuseum; de lange rij gevels rechts, in verschillende bouwstijlen, waar zich restaurantjes bevonden, hotels, winkels, een enkel kantoor.

Haar blik gleed over het gekrioel van de menigte: de fietsers, de voetgangers, groepjes toeristen, de regelmatige stroom van trams in beide richtingen; een rondvaartboot meerde af aan een steiger; en boven dat alles de blauwe zomerhemel – geen wolkje aan de lucht.

Ze tuurde in de verte: links, bijna aan het eind van de straat, stopte een tram bij een halte en de passagiers stroomden eruit, over het smalle perron, over het fietspad, over het trottoir en het plein daarachter. En daar, op het fietspad, in een slalom tussen groepjes fietsers en plotseling overstekende voetgangers door, verscheen een snel groter wordend figuurtje op een beigekleurige scooter, in hoog tempo, zonder helm, blonde haren wapperend in de luchtstroom, een grote zonnebril op het gezicht.

De scooter kwam snel dichterbij; ze zag nu dat het inderdaad Irina was, en daar was ze al bij het kruispunt achter de brug; ze stak nog juist voor de optrekkende auto’s de rijweg over. Liesbeth zwaaide, maar het was voorbarig. Irina reed over de brug, haar blik gericht op de weg voor haar. Liesbeth zwaaide opnieuw en nu werd ze gezien; Irina schoot tussen twee vertrekkende trams door en stopte vlak voor haar voeten.

***

(3)

Ze schrok op. Er klonk een gedempt gerinkel: één keer, twee keer, drie keer. Het kwam uit Irina’s tas, ze voelde het trillen van het telefoontoestel. Nu hield het op. Liesbeth keek naar het bezetsignaal van het toilet. Rood. Ze keek nog een keer naar de toiletdeur op het balkon, pakte Irina’s tas en sloeg de flap open.

De twee grootste compartimenten in de tas, gescheiden door zwart linnen, waren leeg. Maar in een zijvak, afgesloten met een rits, voelde ze iets. Ze trok de rits open. Los in het vak, lag Irina’s telefoon. Liesbeth staarde naar de telefoon. Het trillen en rinkelen was gestopt, maar er brandde een blauw lampje. Ze boog opzij en keek, haar handen op de leuning, snel om de rugleuning van de bank heen naar de coupédeur. Niemand te zien, bezetsignaal op rood. Ze haalde de telefoon uit de tas. Het toestel was opgeborgen in een hoes van zwart siliconen rubber, met een geel-zwart motief van vlekken, als de huid van een panter of een slang. De achterkant was voorzien van een geprinte foto van Irina in bikini aan het strand,- slank, gebruind, haar witte tanden ontbloot in een stralende lach, in looppas op weg naar de fotograaf; achter haar de blauwe zee.

***

En automatisch, plotseling en razendsnel, verdween haar glimlach, maar toch een miniem moment later dan het snelle ontwaken van het fatale besef.

 

De Oceaan

Het plan was een novelle. Het schrijven van een roman kost tijd. Ter afwisseling even iets ernaast. Een uitstapje. Maar de novelle groeide zelf uit tot een roman.

Synopsis. Gonda de Graaf is een journaliste, Rombert van Loon is een wetenschapper. Ze gaat hem interviewen.

Enkele fragmenten.

(2)

Achter zijn spiegelbeeld in het grote, glanzende raam naast de ingang doemden opeens de gezichten van twee bejaarde vrouwen op; ze staarden hem aan als vissen in een aquarium. Hij liet zijn blik zoekend verder gaan door de serre, die zich over de volle breedte van het café uitstrekte. Links, in de hoek van de serre, zag hij een jonge vrouw; in een fauteuil, onder een hoge, palmachtige plant, een lippenstift in de ene hand, een spiegeltje in de andere. Op het tafeltje voor haar lag een laptop, met opstaand beeldscherm. Een handtas stond naast haar stoel op de grond; ernaast lagen een zakelijk ogend, leren koffertje en een cognackleurige laptoptas.
Ze had hem ook gezien: over het spiegeltje heen, keek ze hem aan. Hij deed een stap opzij, opende de deur en ging het café binnen. In  het halletje achter de voordeur trok hij zijn stropdas recht, wierp een blik op zijn schoenen en schoof het gordijn opzij dat toegang verschafte tot het inwendige van het café. Achter de bar, tegenover hem, enkele meters dieper in het café, tuurde een ober op een monitor. Een serveerster stond naast hem en keek over zijn schouder mee. In de serre, links naast hem, waren de twee vrouwen in gesprek; de jonge vrouw in de hoek stond op; verder was er niemand.
Hij liep naar haar toe; achter zijn rug keken de twee vrouwen toe. Met uitgestoken hand deed ze een stap in zijn richting. Een asymmetrisch lachje speelde flauw rond haar mondhoeken.
‘Gonda de Graaf.’
‘Rombert van Loon.’
Een koele, droge hand; lange, slanke vingers; een korte handdruk. Hij knikte en keek haar ernstig aan. Het scheve lachje ontplooide zich tot een volledige, symmetrische lach. Ze had een brede mond met glanzend witte tanden, een adelaarsneus en blauwe ogen, die hem aandachtig opnamen. Een bril met ovale glazen en een dun, zwart montuur versterkte het effect van een doordringende blik. Rode lippen verzachtten de scherpte van haar gezicht. Hij glimlachte. Enkele melodieuze tonen klonken; de journaliste keek om. Op de laptop verscheen een screensaver: een patroon van gekleurde bellen, die traag over het scherm zweefden.

***

(9)

Uitbundige, veelkleurige vegetatie bloeide in de ongemaaide wegbermen en langs de sloten, die beide zijden van de weg flankeerden. Aan de hemel dreven, verspreid in kleine plukken, cumuluswolkjes in het blauw; ze reden de zon tegemoet. Er was nauwelijks ander verkeer. Ze keek naar een roofvogel die, op een lantaarnpaal hoog boven de weg, zijn veren gladstreek. Ze wierp een snelle blik op Van Loon, die een zonnebril had opgediept uit het portiervak naast hem; een ouderwets exemplaar met grote, spiegelende glazen. Eén hand hield hij losjes aan het stuur, de ander hing nonchalant buiten het portierraam; ze hoorde hoe hij met zijn vingers op het portier trommelde. Zijn ogen kon ze niet zien, maar hij leek voortdurend recht voor zich te kijken, zijn blik gericht op de smalle weg.
‘Zag je die vogel?’
‘Wat?’
Gonda draaide zich half om en keek door het achterraam.
’Niets.’
Ze bleef even turen, wierp een blik op haar tas, die geopend op de achterbank stond, draaide zich weer om en keek voor zich. Rechts van de weg verscheen een tuincentrum: een aaneengesloten reeks identieke gebouwtjes met glazen voorgevels en glazen, piramidevormige daken; op het terrein ervoor grote sierpotten, plantenbakken, wapperende vlaggen; ernaast een paar kassen. Er was niemand te zien.
Rommelig ogende bebouwing doemde op: een distributiebedrijf, vrijstaande huizen, tuinen, schuren, kassen; in de verte zag ze een gehucht met een lage, stompe kerktoren. Van Loon liet het gehucht links liggen, draaide over een rotonde en reed verder in oostelijke richting. Ze keek naar de glastuinbouwbedrijven, de verwerkings- en distributiebedrijfjes die langzaam voorbij gleden. De bebouwing werd minder; nieuwe tuinen en velden. De stad lag achter hen; de zee bleef verscholen achter het duingebied aan de kust.
Gonda maakte een armgebaar.
‘Kijk, toch nog wat natuur, zo dicht bij de stad.’
‘Natuur…’
Ze wachtte, maar hij zweeg. Ze keek naar hem; zijn hoofd bewoog niet, zijn blik gericht op de weg.
‘Wát, natuur?’
‘Natuur… dat kan zoveel betekenen.’
‘Zoals?’
Van Loon haalde zijn schouders op.
‘Het is een vaag, abstract begrip dat voor iedereen iets anders betekent.’
‘Juist, ja.’
‘Het is maar een woord.’
‘Zeker. Het is maar een woord. Is dat hoe jij denkt?’
Van Loon glimlachte.
‘Dit is een totaal gecultiveerd landschap.’
‘Cultuur is toch ook maar een vaag, abstract begrip?’
Van Loon zei niets. De glimlach bleef. Gonda draaide zich om en pakte haar tas; ze zette de tas op haar knieën en begon erin te rommelen. Van Loon keek even opzij; ze sloot de tas, opende hem weer een paar centimeter en keek voor zich.

***

(13)

‘Stel me dan een vraag uit je boekje.’
‘Wie zegt dat daar vragen instaan?’
‘Jij. Niet? Wat staat er dan?’
‘O, van alles, aantekeningen.’
‘Pak het eens.’
‘Waarom?’
‘Toe nou.’
Ze haalde het notitieboekje uit de zak van haar jasje en begon te bladeren.
‘Stop!’
Ze keek op.
‘Wat staat daar? Lees eens voor.’
Gonda staarde naar de opengeslagen bladzijden.
‘Dit is niks.’
‘Lees voor!’
‘Oké, oké. Het is… Luister. Het… Dit dan. De zon en de zee springen bliksemend open…’
Ze hield op. Van Loon begon hard te lachen.
‘Wat is dat? Romantische poëzie?’
Hij probeerde het boekje te pakken, maar ze trok het snel weg.
‘Lach me niet uit. Ik heb gewoon wat associaties opgeschreven. In de brainstormfase. Dit is zomaar toevallig een bladzijde. Dit kan ik misschien ergens gebruiken. Om sfeer te scheppen. Dacht ik. Oké, dit slaat natuurlijk nergens op. Dus dit waarschijnlijk dit niet. Maar er staan ook serieuzere zaken.’
‘Natuurlijk. Lees nog eens wat voor.’
‘Nee.’
‘O.’
‘Later, misschien.’
‘Later?’
Ze stopte het boekje in de handtas en trok de ritssluiting dicht. Ze keek om zich heen.
‘Waarom is hier toch geen mens?’
Hij keek op zijn horloge.
‘Etenstijd voor de brave burgers, denk ik.’
Ze keek ook op haar horloge en trok de riem van de tas iets hoger op haar schouder.
‘Luister eens, Rombert. We hebben nu het een en ander besproken. Het is intussen bijna vijf uur. Toch zijn er nog heel wat zaken waarover ik iets zou willen vragen. De echte vragen.’
‘Die echte, harde vragen? Geen poëtische opwellingen?’
‘Ja. Echt serieuze vragen.’
Ze glimlachte.
‘Ik weet niet of je nog andere afspraken hebt? Anders kunnen we misschien ergens samen iets gaan eten? Heb je daar zin in? Misschien in… Maassluis? Delft? God, waar zijn we.’
Ze keek hem aan. Zijn blik dwaalde over het water.
‘Ja, iets eten…’
‘Gezellig toch?’
Hij knikte.
‘Ja, waarom niet? Maar niet in Delft. Daar kom ik voortdurend collega’s en studenten tegen.’
‘Nou, en? Dit gesprek is toch niet geheim?’
‘Absoluut niet. Maar een hapje eten, ja, dat zouden we wel kunnen doen. Laten we maar beginnen met verder te rijden.’

***

(20)

‘Ik was nieuwsgierig. Een nieuwsgierig kind. Ik wilde alles weten. Ik stelde voortdurend vragen. Waarom? Wie? Wat? Dat waren mijn stopwoordjes. Ik wilde weten wat er verborgen was. Onder de oppervlakte. In machines, apparaten. Ik demonteerde een radio, om te kijken wat er in het inwendige verborgen was. Ik wilde zelf zoiets maken. Ik bouwde een kristalontvanger met een germaniumdiode.’
‘We hadden een spel thuis, een vraag- en antwoordspel. Electro. Het was een kartonnen doos waarbij de bodem bestond uit een stuk karton voorzien van twee rijen perforaties waar zilverpapier in te zien was. Er was een batterij ingebouwd en er waren twee draden met puntige metalen pennen. Als je de juiste twee gaatjes bij elkaar zocht en aanraakte met de pennen, ging er een lichtje branden. En anders niet. Daarop kon je kaarten met vragen leggen, waarin zich op dezelfde plekken gaatjes bevonden. Vraag aanraken, juiste antwoord aanraken. Lichtje! Ik had meteen door dat het patroon van juiste koppels daarbij vast lag, en werd bepaald door het patroon op de bodem van de doos. Dat kon je ook gewoon onthouden. Toen sloopte ik de bodem en zag de zilverpapierstroken.’
‘Zo was ik.’
‘Anderen wilden dokter worden, of bloemist of rechter, maar ik wilde wetenschapper worden. Ik wilde alles weten, meer dan mijn vriendjes, meer dan de leraar, meer dan iedereen. In een vakantie zat ik stiekem achter mijn bureau en leerde Latijnse woordjes. Mijn vriendjes mochten dat niet weten.’
‘Ik zou alles verklaren, ik zou iedereen de juiste antwoorden leren. Ik zou alles begrijpen en dat aan iedereen uitleggen. Daarbij zou ik grote ontdekkingen doen.’

***

(25)

Hoe krijg ik hem aan de praat? Ik had twee invalshoeken. Maar ik ben eigenlijk nog op zoek naar de juiste… Ik weet niet precies… hoe… wat… De complexiteitinvalshoek verklaart niets. Ik wil hem begrijpen. Ik ben dichterbij gekomen. Ik ben op zoek naar de juiste woorden. De juiste benadering. Een soort instelling, van waaruit ik kan verklaren en begrijpen. Misschien bestaat er niet zo’n instelling, maar ik zoek verder. Want ik ben niet tevreden. Ik wil jou begrijpen, Rombert Van Loon. En dan zeg jij, ‘Wat is begrijpen?’ maar ik zal het weten zodra ik zover ben.

Ze stonden in de lift, naast elkaar; Van Loon leunde met zijn rug tegen de achterwand en keek omhoog naar de opflikkerende lichtjes die de verdiepingen aangaven. Gonda keek in de spiegel naast zich. Ze streek met haar wijsvingers over haar wenkbrauwen. Achter haar spiegelbeeld zag ze hem staan; hij zag er ontspannen uit, nonchalant leunend tegen de wand. Even sloot hij zijn ogen, toen draaide hij zijn hoofd en keek haar in de spiegel aan. Glimlachte. Ze wendde haar blik af.

Complexiteit… Mijn uitgangspunt is… interessant. Het verhaal klopt, maar de vraag is of het relevant is. Het is denk ik niet relevant. Dus ik laat het maar voor wat het is. Want ik wil het eenvoudig houden. Ik moet het loslaten. Het werkt niet. Het verklaart niets, het heeft niets met zijn problematiek te maken.

Ze liepen door de gang, sloegen de hoek om en kwamen bij de kamerdeur. Van Loon pakte de kaart uit de borstzak van zijn overhemd en haalde hem door de gleuf. Het deurslot klikte. Hij schakelde het licht aan, ging naar binnen; ze liep achter hem aan. Opeens bleef hij staan, ze botste tegen hem aan.
‘Wat is dit?’
Van Loon stond voor haar, in de deuropening van het halletje. Ze boog zich opzij en keek langs hem heen.

***

Hitchbot

Canadese wetenschappers hebben een aardig experiment bedacht, dat groot enthousiasme in de sociale media heeft opgewekt. Een robot die uit liften gaat. Hitchbot!

Hitchbot is een humanoïde robot. Hij lijkt een beetje op een kind. Hij heeft de grootte van een zesjarige. Hij heeft ogen, waarmee hij kan knipperen en knipogen, een mond waarmee hij kan lachen. Gele kinderlaarsjes, voorzien van een speels motiefje, sieren zijn voeten; zijn handen zijn gestoken in grote, gele keukenhandschoenen. Dun zijn de blauwe armpjes en al even dun de blauwe beentjes. Kortom, een aandoenlijk uiterlijk, dat sympathie, vertedering en beschermende gevoelens bij automobilisten moet oproepen.

Want wat is de bedoeling? Hitchbot gaat liften – helemaal van Halifax, Novia Scotia, naar Victoria, British Columbia, dwars door Canada, van kust tot kust  – een afstand van zo’n 6.000 km. Het is een social robotics experiment. Hoe zullen de automobilisten reageren? Nemen ze hem mee? Zal hij het einddoel bereiken?

Twee Canadese wetenschappers, David Harris Smith en Frauke Zeller, staan aan de wieg van Hitchbot.

Frauke Zeller, assistent-professor aan de Ryerson universiteit in Toronto, schreef al eerder een proefschrift over mens-robot-interactie. Het onderzoek  naar deze interactie is een van de motivaties voor het experiment. Kan Hitchbot, aangewezen op de bereidwilligheid van de automobilist om hem mee te nemen, de voorgenomen reis inderdaad liftend afleggen? Durft de automobilist een onbekende robot te vertrouwen?

David Harris Smith, assistent-professor aan de McMaster universiteit in Hamilton, Ontario, wijst op een ander aspect van het experiment. In een interview haalt hij zijn herinneringen op aan vroegere lifttochten. Hij heeft interessante mensen ontmoet, vrienden gemaakt en lijkt daarbij enigszins bevangen door nostalgie. Liften is uit de tijd, maar waarom? De culturele waardering ervan lijkt geheel veranderd.

Hoe kan deze lifttocht bijdragen aan een antwoord op de laatste vraag? Er is een mediacircus opgezet rond Hitchbot. De robot kan berichten plaatsen op Facebook, Twitter, Instagram en de aan hem gewijde website. Gebruikers kunnen reageren en doen dat ook – in grote getale. Een wetenschappelijk antwoord wordt niet direct gezocht. Hitchbot is dan ook niet zozeer een wetenschappelijk experiment, ondanks dat de twee bedenkers en hum team wetenschappers en studenten zijn, maar een vrolijke combinatie van wetenschap, conceptuele kunst en toepassingen van nieuwe media.

HitchBot!

Kan de mens de robot vertrouwen? Dat is een oude vraag, waarvan de bronnen al terug te vinden zijn  in Griekse mythen, de Joodse golem en het monster van Frankenstein. Welke angsten spelen bij de mens een rol? De sciencefiction, uit op dramatische effecten, heeft ook haar steentje bijgedragen aan de ouderwetse beeldvorming.

Intussen zijn we aardig gewend aan robots. Misschien mede daarom, hebben Smith en Zeller bedacht om de oude vraag – kan de mens de robot vertrouwen? – op creatieve wijze om te keren: kan een robot een mens vertrouwen? Hitchbot is, bij wijze van spreken, gewoon langs de weg gedumpt, in een ongecontroleerde omgeving en de wetenschappers moeten er verder maar het beste van hopen. Loopt dat wel goed af? Dat vormt natuurlijk ook voor een deel de aantrekkelijkheid van het spektakel.

De robot heeft zicht in twee richtingen ontwikkeld. Aan de ene kant is daar de antropomorfe machine, de humanoïde, de mechanische mens, die kan bewegen, spreken, zien en misschien zelfs denken. Een kunstmatig nagebouwde mens. Aan de andere kant is er de automaat, de machine die verschillende taken kan uitvoeren en de mens zo deze taken uit handen kan nemen, gebruikt in ruimtevaart en industrie.

Maar de kleine Hitchbot is geen High Tech. Eigenlijk is het een heel eenvoudig robotje. Zelf lopen kan hij niet, maar enkele andere nuttige basisactiviteiten bij het liften beheerst hij redelijk goed: zitten en staan. Dat laatste met behulp van een uitschuifbare derde poot. Bovendien kan hij zijn arm opheffen, aangezet door sensoren die een naderende auto signaleren. Geduld heeft hij ook. Voor energie is hij aangewezen op zonnepanelen en automobilisten die hem op de sigarettenaansteker kunnen aansluiten.

Je vraagt je in eerste instantie af: wie is er zo gek om een dure robot langs de snelweg te dumpen, vertrouwend op de goedheid van de medemens? Maar als robot stelt Hitchbot in de meeste opzichten dus eigenlijk niet veel voor. De wetenschappers en hun team hebben hem deels opgebouwd uit, nou ja,- oude troep. Zo heeft hij een plastic bieremmer als romp, twee ‘poolnoodles’ (buizen van foam, zwemhulpmiddelen, die hier niemand gebruikt, geloof ik) als armen, en een cake-stolp als hoofd om zijn gezicht en breintje te beschermen.

Wat kan Hitchbot, naast knipogen naar aantrekkelijke automobilistes en vriendelijk lachen naar rondreizende Canadese gezinnen, nog meer? Hij kan spreken. Hij kan de hele Wikipedia opdreunen, want die is in zijn breintje gestopt. Met een kinderstem. Of is het toch een vrouwenstem? Hitchbot is geslachtsloos. Maar hij kan echt converseren.

Zeller en Smith, hebben studenten en wetenschappers verzameld met kennis van mechatronica, computerwetenschap, spraakherkenning en spraaksynthese en, niet te vergeten, digitale communicatie, sociale media, nieuwe media, multimedia en marketing. Allemaal assistent-professoren en research-assistenten.

Enige geavanceerde software is wel aanwezig: spraakherkenning en spraaksynthese zijn ingebouwd. Hitchbot geeft antwoord op vragen en vertelt de belangstellende automobilist bijvoorbeeld wat zijn hobby’s zijn: hockey kijken, paardrijden. Erg geloofwaardig is dat laatste niet, gezien zijn anatomische mogelijkheden. Zitten kan hij wel, hij heeft zelfs een kinderzitje aan zijn achterste hangen, zodat automobilisten hem veilig kunnen vervoeren, maar de teugels vasthouden kan hij niet. Echt zien kan hij eigenlijk ook niet, want zijn gezicht is niet veel meer dan een grote smiley, opgebouwd uit LED’s.

Wel kan hij foto’s maken. Foto’s van zijn omgeving. Zijn familie –  zoals de wetenschappers, een beetje kinderachtig, zich presenteren – heeft beloofd deze niet zonder toestemming op sociale media te plaatsen. Of ze stiekem nog iets anders hebben ingebouwd, is onbekend. Of de gesprekken worden opgenomen, blijft ook enigszins in het vage.

We weten, zoals gebruikelijk bij liften, niet precies welke route hij gaat afleggen. Ook weten we dus niet wanneer hij aankomt op zijn bestemming. En óf hij überhaupt aankomt. Hij heeft GPS en een 3G-verbinding aan boord, dus we kunnen hem volgen. De directe route gaat ruwweg langs de grens met de Verenigde Staten, maar het is niet de bedoeling dat hij de grens over gaat en de roaming staat uit. Inwoners van de Verenigde Staten hebben al laten weten dat Canadezen sowieso gek zijn. In de V.S. zou hij onmiddellijk worden afgeschoten, denkt men. Of als sympathiek, onschuldig ogende drugskoerier ingeschakeld.

Hitchbot is vertrokken op 27 juli. Op dit moment is hij net voorbij Toronto en op weg naar Manitoulin Island, dat dicht bij de grens met de V.S. ligt. Intussen heeft hij bijna twintigduizend volgers op Twitter en vijfentwintigduizend likes op zijn Facebook pagina.

Reacties in de sociale media variëren van verzoeken tot smeekbeden en adviezen. Nurkse types merken op dat ze al genoeg robots achter voorruiten zien. Men stuurt foto’s van kartonnen-dozen-varianten. Men biedt al bij voorbaat aan, hem te vervoeren. Hij moet vooral op bezoek komen bij de familie Johns in Saskatoon, een jongetje wil hem op zijn scooter vervoeren, het Leger des Heils heeft hem uitgenodigd voor een bezoek. Bezorgde adviezen – hij moet vooral niet te dicht langs de weg gaan staan, want dat is gevaarlijk. Klachten zijn er ook al, al zijn die dan niet direct aan hem gericht. Zo moeten automobilisten hem niet op te lange tochten meenemen, want een ander wil ook wel eens van zo’n ritje genieten.

De merchandising is ook op gang gekomen. Je kunt een t-shirtje bestellen.

Vooralsnog zijn er geen pogingen gedaan om hem te ontvoeren, te verbouwen, te demonteren of vast te houden als huisslaaf. Of anderszins. Overigens wordt Hitchbots eigen communicatie naar de sociale platformen gemodereerd door zijn ontwerpers. Verliefde, eenzame truckers hebben zich nog niet gemeld. Ook zijn er nog geen wilde hordes gesignaleerd die de jacht geopend hebben.

Benieuwd hoe het Hitchbot vergaat onderweg?

2-8-2015: Drama…

 

Filmpjes:

HitchBot 4crop

Het panorama van Nerja 2

Het is eind februari, dus niet al te druk. Wandelend door de smalle straatjes, deels voetgangersgebied, deels eenrichtingsverkeer, met cafés, restaurantjes en winkeltjes, waar het aanbod vooral lijkt aangepast aan de wensen van de toerist, kom ik uit bij het Plaza Cavana. Een tapasbar, een bankfiliaal, een makelaarskantoor, terrasjes. Diagonaal gelegd patroon van rode, witte, grijze en groene tegels. Bomen, bankjes. Aan dit uiteinde van het plein bevindt zich de Iglesia El Savador, een wit Barok kerkje uit de zeventiende eeuw met een kleine klokkentoren. Aardig tegeltableau in blauw en geel boven de ingang, de kleuren trekken de aandacht. Ik vraag me af wat het precies voorstelt. Jezusfiguur denkelijk, omringd door vijf volgelingen. Twee mannen naast hem – Petrus en Paulus? Een man en twee vrouwen onder op de voorgrond lijken te leunen tegen een rots. Op de achtergrond lijkt de zee te zien, blauwe cumuluswolkjes erboven; het geel suggereert strand, maar Jezus en de twee hem flankerende mannen zweven ervoor, op witte wolkjes. Ervoor, erboven… Falend perspectief, falend referentiekader.

Een toeristisch treintje staat stil achter een auto die de smalle doorgang belemmerd. Getoeter, geroep. Aan het andere uiteinde van het plein zie ik een kleine galerij waarachter de kust zichtbaar is.

Nerja 2 1

Ik wandel het plein over. En daar, rechts aan het andere uiteinde, strekt het Plaza de Balcón de Europa zich uit. Een rechthoek, zo’n tachtig meter lang misschien, uitmondend in het cirkelvormige balkon zelf; het geheel heeft ongeveer de vorm van een flessenopener. Een brede middenbaan, belegd met dezelfde rode, groene, witte en grijze tegels, nu in lijnen  parallel aan de zijden van het plein, omzoomd door palmen in rechthoekige perken; bankjes en lantaarnpalen.

Het uitzicht is inderdaad fraai. Links, in oostelijke richting, de baaien en kliffen van Maro-Cerro Gordo, waar de uitlopers van de bergen steil in de zee uitmonden. Het natuurpark de Sierras de Tejeda, Almijara y Alhama stekt zich hier uit van Nerja tot La Herradura, zo’n tien kilometer verder naar het oosten; het is een speciaal beschermd gebied met interessante geologische formaties en een rijke biodiversiteit. Beneden mij ligt een klein strand in de inham, het Playa Calahonda, dat al snel eindigt in rotsblokken en begrensd wordt door een steile wand waarboven de witte huizen van Nerja, aan de rand van de kliffen. Op het kaartje van de receptioniste lijkt het allemaal één groot strand, maar een lange wandeling langs het water zit er niet in. Rechts is de kust lager en minder steil; beneden het kleine zandstrand Playa El Salón, daarachter een tweede strand in een inham en een lage kaap.

Nerja 2 2

Een jongetje draait aan een van de opgestelde telescopen, maar driehonderdzestig graden draaien lukt niet. Een vrouw met een baby neemt schrijlings plaats op een van de twee roestige kanonnen en laat zich glimlachend fotograferen door haar  vermoedelijke echtgenoot, de vermeende vader. Twee jongetjes op skateboarden testen onvermoeibaar hun vaardigheden in sprongen vanaf de twee gestapelde marmeren schijven, de bovenste iets kleiner dan de onderste, op de plek waar het gat van de flessenopener zich had kunnen bevinden.

Een paar meter verder staat een standbeeld van koning Alfonso XII, die hier op 12 januari 1885 een bezoek bracht en de naam Balcón de Europa bedacht – althans volgens een plaquette in het trottoir. In een nonchalante pose, de benen licht gekruist zoals Settembrini bij zijn eerste verschijnen in De Toverberg, staat hij, gekleed in pantalon en strak jasje, leunend met één hand op de balustrade. Het laatste jaar van zijn regeerperiode, overigens. Slachtoffer,- niet van de tuberculose, maar van de cholera…

Het balkon is gebouwd op een natuurlijk klif. Het water ligt zo’n vijfentwintig meter beneden; daar zijn nog brokstukken en restanten te zien van de beschieting door de Britten in 1812 van La Batería, zoals het gebied hier in die tijd genoemd werd, in de Spaanse onafhankelijkheidsoorlog. In december 1884 werd een groot deel van Nerja vernield door een aardbeving.

Nerja 2 3

Ik drink koffie op het terras op de westelijke punt en maak ruzie met een ober over het wisselgeld. Ik beslis graag zélf over mijn fooi, roep ik hem geïrriteerd na, als hij met een zwierig gebaar en een joyeuze uitroep de rekening en het bankbiljet aanneemt, om vervolgens elders een bestelling te gaan opnemen. Maar hij reageert niet en ik loop hem achterna. One moment, please?  En dan gaat hij binnen in het restaurant wisselgeld halen en biedt het mij bij terugkomst ironisch aan op een dienblad, dat hij hoog ophoudt en mij nog net niet tegen de borst duwt.

‘Adios!’

‘Adios!’

Sarcastische afscheidsgroeten.

In de namiddag wandel ik door de Calle Hernando de Carabeo, een smal straatje omzoomd met witte huizen, smeedijzeren traliewerk voor toegangspoortjes naar bloemrijke patio’s, smeedijzeren traliewerk voor de ramen, gelakte bruine houten luiken ernaast en ik kom uit bij het Playa Carabeo. Een aardig balkon boven het strand, kleiner en eenvoudiger dan het Balcón de Europa. Ook hier een kanon. Een keramisch mozaïek in wit met een anker. Het is een klein strand en het uitzicht aan weerszijden hierboven is beperkt. Witte balustrade, met blauwe motieven,- hetzelfde blauw als de verf op sommige kozijnen in de straat. Palmbomen. Witte villa’s met terrassen en balkons aan de rand van de kliffen, de tuinen veelal afgesloten met hekken. Aan de landzijde hier en daar appartementenblokken van vier, vijf verdiepingen, met parkeerplaatsen vol auto’s en afvalcontainers aan de straat. Maar de schade valt mee en de gigantische appartementenblokken uit de echte toeristensteden, zoals Torremolinos, zie ik hier niet.

Verder naar het oosten ligt het grootste strand van Nerja, het Playa Burriana, met meer restaurantjes en winkeltjes. Het heeft een Blue Flag gekregen in 2006, net als het Playa Torrecilla, aan de westkant van de stad. Elke inham heeft hier een naam… Playa Caletilla heet het kleine strandje voor het Hotel Balcon de Europa, Playa El Chorillo, Playa El Chucho; maar er zijn ook grotere stranden, het Playa El Playazo aan de westkant is zo’n twee kilometer lang. Zestien kilometer kust, dertien kilometer strand.

Nerja 2 4

Ik wandel terug. Nog even naar het Balcón. Een vrouw op blote voeten voert vijf straatkatten. ‘Mijn vriendjes,’ zegt ze tegen niemand in het bijzonder. Het is stiller nu. De zon gaat onder boven de zee; witte schittering op het water langs de kust voor me, okergele strepen in de hemel, een fel verlichte wolkenrand.

Balcón de Europa… De naam, in al zijn blufferige grootspraak,  heeft me verleid en is blijven hangen, in de wazige caleidoscoop van anticiperende ideeën en beelden – wat verwachtte ik? Het uitzicht is wel fraai maar te lieflijk naar mijn smaak. En het Balcón zelf is té mooi: al te kunstmatig, al te opzichtig geconstrueerd podium voor het panorama. Mijn nieuwsgierigheid is bevredigd, maar tevreden ben ik niet. Ik zoek iets anders. Wat?

Europa is hier niet te zien, dit is Europa niet. Europa, dat is Barcelona misschien, Madrid of Sevilla zelfs. Europa, dat zijn de Cordilleras Béticas, de Spaanse hoogvlakte, de Sierra Nevada. Europa, dat is het gehele schiereiland, Noordwestelijk deel van de Euraziatische landmassa, van de bergachtige gebieden in het zuiden tot de noordelijke laagvlaktes; dat zijn de bergketens, de rivieren, de steden… En om dat te zien moet je misschien staan aan de Bosporus, of de straat van Gibraltar, maar niet hier. Je zou moeten zweven boven de gebergtes, de vlakte, de wateren – boven de Middellandse Zee, als een geest… – De fraaiste panorama’s ontrollen zich in de verbeelding.

‘s Avonds in het hotel lees ik wat. Reisgids, internetsites, History of Spain. En ik kijk op internet een stukje van Verana Azul, Blauwe Zomer, een serie uit de jaren tachtig van de vorige eeuw die in Nerja en omgeving opgenomen is. Een serie die zeer populair geweest schijnt te zijn en nog steeds elk jaar herhaald wordt. Op een van de websites wordt beweerd dat de serie het Spaanse gevoel van identiteit verstevigt… Dat zou knap zijn. Een groepje kinderen viert vakantie aan de kust en ontmoet een schilderes, Julia, en een oude wijze zeeman die woont in een boot op een heuveltop. Dat laatste kan ik wel waarderen, ook ziet Julia er redelijk aantrekkelijk uit en het Balcón verschijnt al binnen enkele minuten in beeld. Julia loopt hard, ze is aan het joggen in een tamelijk parmantige stijl en drie van de kinderen rennen achter haar aan. Ze vallen neer op het strand, één van de stranden, dat verschijnt in typische jaren tachtig kleur en dan valt het al niet meer aan te zien.

Ergens anders heb ik gelezen dat ook een scene uit The Last Run, 1971, in Nerja is gedraaid, al moet het dan een Portugees vissersdorp voorstellen. En inderdaad, George C. Scott sleutelt eerst met liefde aan zijn 1956 BMW 503 Cabriolet en even later is zijn stoere kop te zien boven de cabriolet waarin hij minutenlang in een testrit, slippend en schakelend, bochten afsnijdend een overigens geheel verlaten kustweg afrijdt. Thuisgekomen, gaat hij op bed liggen en draait aan zijn trouwring. Volgende scene: George aan het strand, vissersboot komt aan.

‘Good catch?’

‘No, it’s a North wind.’

‘If it isn’t the wind, it’s the temperature. If it isn’t the temperature, it’s the moon. All three are never right.’

Dat is dan ook wel weer voldoende.

Nerja 2 5

De volgende ochtend vertrek ik van de Avenida Pescia naar Almería, om mijn tocht langs de kust voort te zetten. Van het ‘carnaval’ krijg ik niets te zien; ook de dag van Andalucia verschijnt niet ten tonele. Althans niet binnen mijn blikveld. De Cuevas de Nerja, de druipsteengrotten waar twintigduizend jaar oude muurschilderingen zijn ontdekt, laat ik aan mij voorbijgaan – een beetje jammer, maar selectie is noodzakelijk.

En het dakterras, waar ik volgens de receptioniste een aardig uitzicht over Nerja had kunnen aanschouwen, ben ik vergeten.

Het panorama van Nerja 1

 

Er kunnen veel motieven zijn om te reizen als niets of niemand je daartoe dwingt. Je kunt reizen uit innerlijke onrust, om te ontsnappen aan de verveling van het alledaagse, om andere mensen te ontmoeten, andere culturen te leren kennen, andere steden, andere landschappen. Je kunt reizen om eens lekker exotisch te eten en te drinken. Om te genieten van een ander, zonniger klimaat. Uit zucht naar avontuur, om nieuwe ervaringen op te doen, confrontaties aan te gaan. Om iets te leren, over de wereld om je heen en over jezelf. En natuurlijk kunnen je motieven ook een individuele mix zijn van dat alles.

Ik reis hier vooral uit nieuwsgierigheid en om te kijken. Kijken en zien, leren en weten – ervaren.

De weg van Granada naar de kust voert in zuidelijke richting, langs de westelijke voet van de Sierra Nevada, door de Lecrin vallei – een pasillo in het zuidelijkste deel van de Cordilleras Béticas: de Cordillera Penibética. Dit gebergte strekt zich uit langs de kust, in een grote boog van Cádiz naar Cartagena en Murcia, om zich verder onder zee naar de Balearen voort te zetten. De bergketens vormen geen doorlopende barrière, maar zijn hier en daar onderbroken; de Lecrin-vallei waar we nu doorheen rijden is een van de doorgangen. De hemel deze donderdagochtend is helder blauw; alleen boven de toppen van de Sierra Nevada drijven wat wolken.

Zeventien steden en dorpen liggen verspreid in de vallei, waaronder  twee iets grotere stadjes, Dúrcal en Padul, die we nog voor elf uur passeren; maar we stoppen niet. Al van oudsher is dit een landbouwgebied waar citrusvruchten verbouwd worden, olijven, amandelen, druiven. Smeltwater van de Sierra Nevada zorgt voor de irrigatie. Een deel wordt opgevangen in het stuwmeer Embalse de Beznar, waarvan het water hoofdzakelijk wordt geleverd door de Izbor, een zijrivier van de Guadalfeo. Veel van de stuwmeren zijn aangelegd in de tijd van Franco, maar ook enkele van de oudste Europese dammen, al in gebruik sinds de tweede eeuw, liggen in Spanje. Er zijn zo’n twaalfhonderd stuwmeren, waarmee Spanje koploper in Europa is. Droogte is een terugkerend probleem; de woestijn rukt op. Maar hier niet.

Nerja 1.1

Het is een uur of elf als we het punt passeren waar de twee rivieren samenvloeien. Na een sober ontbijt, bestaande uit twee cafés con leche in een cafetaría aan het Plaza Nueva in Granada, heb ik deze ochtend een lokale bus naar het busstation genomen om vervolgens om kwart over tien te vertrekken met de ALSA-bus naar Nerja. Granada vormde een onderbreking van mijn reis langs de kust, zoals Sevilla een alternatieve excursie was aan de Costa de la Luz. Ik luister met een half oor naar muziek en noteer af en toe wat in een notitieboekje.

Ik zie het landschap aan mij voorbij glijden: een continu routepanorama. Ik kijk. Ik zie. – Maar wat? De weg, dorpjes, bergen, water, bomen, het land. Terrassen op een helling, struikgewas, de vangrail, bruggen, het rode pannendak van een huis, een kleine klokkentoren in de verte. Blauwe hemel. En wat niet? Olijfbomen. Want ik weet niet precies hoe ze eruit zien – treurig stemmende constatering. Ze zíjn er wel, meen ik te weten, misschien heb ik ze wel gezien, maar dan niet bewust. De olijfboom, de olea sativa, de gecultiveerde vorm van de wilde olijfboom, de oleaster, sinds prehistorische tijden aanwezig in het Middellandse Zeegebied. In een brede kuststrook van 25 tot 250 kilometer.

Een eenzaam boompje met kleine witte bloesems in het struikgewas langs de weg valt me op. De blauwe reling van de brug, het turquoise van het water… In hoeverre begrijp ik dit landschap? Begrip, herkenning van een structuur, een patroon, verbetert de waarneming. Ik heb de wolken boven de toppen van de bergen bewust waargenomen, ik zag een afzonderlijk stapeltje van vier lensvormige wolkjes dicht boven elkaar, stratocumulus lenticularis, want ik weet waarom ze daar, in een verder onbewolkte hemel, hangen: vochtige lucht stijgt gedwongen op, koelt af en condenseert. Orografie.

Wat is zien? Het oog is geen camera: het legt geen beelden vast. Een volmaakt instrument is het overigens ook niet. Misschien is ‘zien’ het beste te omschrijven als verzamelnaam voor een serie processen die automatisch en onbewust verlopen. Met fysieke beperkingen, waarbij vanzelf structuren gevormd wordt in de data, op verschillende niveaus, in een complexe samenwerking van ogen, de visuele cortex en andere gebieden in de hersenen, mede geleid door aanwezige kennis, grotendeels onbewust bepaalde relevantie, identificaties van vormen, interpretaties van situaties.

En daaruit doemt tenslotte iets op, waarvan een deel bewaard blijft in het geheugen.

Kijken is de gerichte variant. Kijken naar… Ik kijk naar dit landschap: de bergen, de rivier, de gehuchten, de groene vlakte. Soms verandert het kijken weer in zien, soms verdwijnt het zien om plaats te maken voor mentale beelden of activiteiten. En soms kijk ik de andere kant op.

Ik moet de olijfboom leren herkennen.

Dat reizen per bus zijn charme heeft, ontdekte ik het afgelopen najaar in Dalmatië, waar geen treinen naar het zuidelijk deel rijden. Ook hier rijden geen treinen langs de kust en in Nerja is geen treinstation. Al te snel gaat het niet, de rit duurt twee uur, over een afstand van zo’n honderd kilometer, maar de interlokale bussen hier zijn redelijk comfortabel en je hoeft niet op de weg en het verkeer te letten. Duur is het ook niet en misschien is het wel relatief milieuvriendelijk. Hoewel deze bus niet erg vol zit.

Er wordt niet gestopt voordat bij Salobreña de kust bereikt is. Een nadeel is dan ook dat je niet even kunt stoppen om de flora langs de weg van nabij te bekijken, de geur van het land in te ademen, de wind te voelen op je huid… Alleen maar kijken.

Nerja 1.2

Tegen half twaalf komt de Middellandse Zee in zicht. Costa Tropical, Salobreña. Witte huizen, smalle steile straatjes. Een korte stop, een bejaard Spaans echtpaar stapt in. Een half uurtje later het oude stadje Almuñécar, de eerste grote badplaats, met een geschiedenis die al zo’n drieduizend jaar geleden begon, in de tijd van de Feniciërs. Romeinse geschiedenis, Moorse geschiedenis, Spaanse geschiedenis. Dit is de provincie Málaga, comarca Axarquía.

De kustweg van Almuñecar naar Nerja ligt hoog boven de zee en leidt in westelijke richting, enkele malen door korte tunnels; hier en daar zijn waarschuwingsborden geplaatst voor zijwind. Het uitzicht is aardig. Witte huizen, met platte daken of rode pannendaken, liggen verspreid op de hellingen langs de weg; de afstand tot de zee is slechts een paar honderd meter. Iets verder naar het Noorden ligt de Autovia del Mediterráneo maar de bus volgt de kronkels van deze kustweg.

Het Estación de Autobuses de Nerja bestaat uit niet meer dan twee haltes aan weerszijden van de Avenida Pescia en een klein kaartverkooploket. Het is niet ver naar mijn hotel. Smalle straatjes met witte huizen, balkons met gevlochten smeedijzeren hekwerk. Het kleine hotel, in een van de straatjes in het oude centrum, is royaal voorzien van naamborden, op elk van de twee verdiepingen een bord boven de luifels en twee  uithangborden aan de straat. Het heeft een fraai dakterras, vertelt de eigenares me, als we even later in de receptieruimte zitten. Ze haalt een plattegrond tevoorschijn en geeft daarop aan waar het restaurantje ligt dat ze aanbeveelt, waar de tapasbar zich bevindt die bijzonder goed is. Hoelang ik blijf? Ja, één dag, zoals besproken. Ik kan eventueel langer blijven, zegt ze. Morgen is het een officiële feestdag, de Día de Andalucía, de dag waarop in een referendum in 1980 besloten werd dat Andalucia een autonome regio werd. En deze avond is er ‘carnaval’, vertelt ze, ik moet opletten of de bussen de volgende dag een alternatieve dienstregeling hebben. Ze is enthousiast en spraakzaam. Ik vraag me af wat haar ‘carnaval’ betekent. Ze gaat me voor naar de eerste verdieping. De kamer is groot, goedkoop en heeft uitzicht op een kleine patio met bloemen.

Ik besluit naar het Balcon de Europa te lopen, om het veelgeroemde panorama te aanschouwen. Het is hier merkbaar warmer dan in Granada. Er wandelen relatief veel toeristen rond, constateer ik, Engels sprekend, Frans, Duits, Nederlands. En Spaans, waarschijnlijk. Er schijnt in deze omgeving een heel bataljon Britten te wonen. Een bord in een etalage vermeldt: Foodstore AndaLuz. De Hollandse bakker. Appelkoeken, roggebrood, kokosmelk, lees ik. Achter een tweede raam ligt drop uitgestald, pepermunt. Intussen wil ik wel iets eten, na mijn minieme ontbijt. De Hollandse bakker spreekt Engels spreekt met een duidelijk herkenbaar Nederlands accent. Proces van bewustwording. We wisselen wat Nederlandse woorden. Ik koop vier krentenbollen.

Nerja 1.3

Buiten in de zon wandelend, bijtend in de eerste van de krentenbollen, die half bevroren blijkt te zijn, denk ik na over toerisme. Toerisme is verdacht. Een pejoratief. Natuurlijk ben ik zelf ook een toerist. Wat is een toerist? Iemand die eens ergens anders gaat kijken, buiten zijn gewone omgeving, niet al te lang en niet al te kort, wat er te zien is en daarbij soms door anderen georganiseerde min of meer gestandaardiseerde activiteiten gaat ontplooien. Om zich heen kijkend. Rubbernecking. Soms bereidt de toerist zich een beetje voor, door iets te lezen over de geschiedenis, de cultuur, de natuur van die alternatieve omgeving. Maar wat ziet de toerist? Landmarks.

De Grand Tour, zoals die populair was in vooral de achttiende en negentiende eeuw, maakte deel uit van de opvoeding en was tegelijk een ontsnapping aan de beperkingen van een gereguleerde samenleving. Toch lag de route ook min of meer vast, evenals de plaatsen die bezocht moesten worden. Het gemodelleerde perspectief daarbij was: de klassieke oudheid en de renaissance. Spanje maakte er geen deel van uit – dat werd pas later ontdekt door de Romantici.

Het lijkt niet bepaald aannemelijk dat opvoeding voor toeristen nog een rol speelt. Maar de escapistische component valt nog altijd eenvoudig waar te nemen. Wat willen de jeugdige Costa del Sol-gangers? Zon en een feestje. Zon is hier nagenoeg gegarandeerd, maar alleen zon en strand gaat vervelen en dus willen ze ’s avonds uitgaan, een bar bezoeken, een restaurant, een discotheek. Dat ze daarbij niet verder komen dan het strand en de nachtclubs van Torremolinos, stoort ze niet. De gepensioneerden overwinteren ook in grote getale aan de Spaanse kusten. Reizen doen ze waarschijnlijk verder niet; je ziet ze over de boulevards schuifelen, op de terrassen, in de restaurants.

En dan de reiziger. Dat is veeleer een amelioratief. Wat wil de reiziger? Als we de strikt letterlijke en neutrale betekenis even laten voor wat hij is, zouden we de reiziger in diverse opzichten kunnen onderscheiden van de toerist. Hij is in beweging, steeds op weg en misschien zelfs op zoek naar een vorm van zelfontplooiing. Zijn innerlijk is ook in beweging, hij gaat een diepere relatie aan met de omgeving, hij laat het niet bij oppervlakkig kijken alleen.

En ik? Kijken, lopen en een beetje nadenken. Nieuwsgierigheid bevredigen, ervaring uitbreiden. Ik volg niemand. Mijn route: de kust. Met daarbij af en toe een uitstapje naar het binnenland. Over langere afstanden laat ik mij vervoeren. Ik verblijf in hotels. De Mediterrane zon is prettig, maar daarvoor kom ik niet.