In de maak (2)

Ik wist natuurlijk ook wel dat mijn kaart intussen waarschijnlijk verouderd zou zijn maar het was een kaart die we samen gebruikt hadden: een streekkaart van de wijde omgeving, waarbij de plattegronden van afzonderlijke dorpen in kleurige en toch efficiënte abstractie op de achterzijde waren weergegeven. Ik had hem zo gevouwen dat het kaartje van het dorp nu door éénmaal openslaan van twee helften geraadpleegd kon worden. En zeven jaar was niets, een onbeduidende tijdsspanne in zo’n dorp. Veel zou er niet veranderd zijn.

Het leek mij wel aardig, als ik met die oude plattegrond bij haar zou komen. Ik zou haar de kaart tonen, ze zou zich die dag herinneren en het misschien wel aandoenlijk vinden, dat ik daarmee mijn opwachting bij haar maakte. Ik zou de kaart op tafel leggen en helemaal openvouwen, haar wijzen op de plekken waar we geweest waren, ze zou aandachtig kijken, we staan dicht naast elkaar aan de tafelrand, voorovergebogen, speurend, herinneringen wellen op. ‘O ja! Kijk hier!’ Haar vinger volgt de route van de fietstocht. Het ijs was dan meteen weer gebroken. Mocht dat nodig zijn.

Een datum van uitgave stond er niet op. In elk geval oogde de kaart zelf nog als nieuw, hoewel de informatie misschien niet geheel up-to-date meer was. We hadden hem ook maar één keer gebruikt. Wel was er bij het opvouwen een scheur ontstaan, toen al, of misschien toch nadat ik hem enkele dagen eerder weer tevoorschijn had gehaald,- een scheur op een vouwlijn, zoals dat onvermijdelijk gebeurt met papieren kaarten.

Wisselende Afstanden (fragment)

Hij zette de radio aan en draaide aan de afstemknop. Geruis, het zwakke geluid van buitenlandse stations, nauwelijks van elkaar gescheiden. Hij stemde af op een Engelstalige zender en draaide het volume iets hoger. Er klonk het monotone geluid van een mannenstem; maar hij luisterde niet.

De weg slingerde tussen akkers en weilanden door; in de verte zag hij een eenzame auto naderen, groot licht voerend, de stralen priemend door de schemering. Ver daarachter, nauwelijks zichtbaar in het schemerlicht, stak de kerktoren van het eerstvolgende dorp zijn spits omhoog naar de onweerswolken die er nu precies boven leken te hangen. De leegheid van het vlakke polderlandschap riep gemengde gevoelens bij hem op, waar hij zich vaag van bewust was. Hij was hier, merkwaardig genoeg, nooit eerder geweest. Hij keek op het klokje op het dashboard: half acht. Misschien stond Alma nu  toch voor de deur van hun woning: onzeker, zonder te weten wat ze wilde, geneigd tot nieuwe compromissen. Misschien was dat het voornaamste probleem: dat hij nooit wist wat ze wilde omdat ze dat zelf niet wist. Ze kende zichzelf niet; en de consequenties daarvan werden hem hoe langer hoe duidelijker: hij kende haar nauwelijks en het had er alle schijn van dat dat ook niet spoedig zou veranderen. Had hij, toen hij haar nog maar kort kende, zichzelf kunnen voorhouden dat de onvoorspelbaarheid van haar gedrag voor hem (de onverwachte commentaren, haar onverwachte afwezigheden, sommige onvoorspelbare reacties)  een gevolg was van de toen nog beperkte duur van hun relatie,- nu zag hij hoe langer hoe beter in dat zijn onbegrip, waaraan hij zich de afgelopen dagen het meest geërgerd had, veroorzaakt werd door het gebrek aan orde in haar denken en voelen. Haar reacties schenen hem merendeels volkomen toevallig toe, zoals de baan van een bal in een flipperkast: gedetermineerd misschien, maar alleen voorspelbaar als alle, alle informatie beschikbaar zou zijn – een onmogelijke toestand.

Hij zette de radio uit. Op hetzelfde moment, alsof hij daarmee een teken gegeven had, barstte de bui los: enorme druppels kletterden op de auto en benamen hem het zicht op de weg. Het was een noodweer. De ruitenwissers konden het niet aan; en hij stopte in de berm langs de weg. Het zicht was hoogstens een tiental meters; maar het duurde niet lang. Enkele minuten later scheurde het wolkendek open en nagenoeg op hetzelfde moment hield de regen op. Het begon opnieuw te waaien; hij zag de populieren in de verte, aan de rand van het dorp, doorbuigen onder de kracht van de windvlagen; en achter de snel groter wordende opening in de wolken verscheen een vuil donkerblauwe hemel; de zon, verborgen nog, tooide wolken met zilveren randen; het leek alsof ze een geheimzinnige energie uitstraalden. De spanning in de atmosfeer scheen nog niet verdwenen. Hij draaide het portierraam open; koele vochtige lucht stroomde naar binnen; hij haalde diep adem en startte de motor.

Met lage snelheid reed hij in de richting van het dorp. Misschien was er een café waar hij iets kon eten en drinken. Hij stelde zich een donkere gelagkamer voor, enkele mannen achter het biljart, het heldere geklik van de ballen; de glanzend rode konen van een waard achter de tapkast, glazen poetsend alsof de tijd niet verstreek: voor eeuwig in dezelfde activiteit gevangen; en hijzelf aan een tafeltje, een glas bier voor zich, in het halfduister, zorgeloos, alleen, passief. Waar was Alma nu? Wat wilde ze van hem? Hoe kon hij een relatie hebben met een onbekende als er niet tenminste het vooruitzicht was, de voorzichtige belofte, van een toekomstig beperkt begrip, een elementair intuïtief begrijpen van haar verborgen karakter. Beloftes… Ze hield hem op afstand – niet bewust, vanuit onzekerheid of bedenkelijke overwegingen, maar zonder het zelf te beseffen: het was alsof ze een ondoordringbaar scherm rondom zich opgebouwd had; maar hij twijfelde nu of er wel iets te ontdekken viel. Misschien was haar persoonlijkheid niet meer dan het voorzichtige vermoeden dat hij ervan bezat – misschien viel er helemaal niets te ontdekken, behalve een huiveringwekkende leegheid. Wat wilde hijzelf eigenlijk?

Hij kreeg het koud en draaide het portierraam dicht. Het was bijna acht uur zag hij; de opening in het wolkendek begon weer dicht te trekken; en toen hij even later het dorp binnenreed, was alles weer grijs en donker. Om zich heen kijkend reed hij langzaam door een smal straatje, over natte glimmende klinkers, tussen kleine lage huizen met overhangende daken, allemaal donker, de gordijnen gesloten. Hij parkeerde de auto op een troosteloos pleintje onder een enorme eik, in het centrum van het dorp. Huiverend, de armen stijf tegen het lichaam, liep hij in zijn overhemd een zijstraat in. Voor een café bleef hij stilstaan: ongetwijfeld het enige dat het gehucht rijk was. Een uithangbord bewoog traag in de wind heen en weer. Het was nu bijna donker. Met zijn gezicht tegen het raam keek hij in de schemerige ruimte erachter. Aan een tafeltje zat een oude man een krant te lezen; achter de bar was een vrouw bezig een rode vloeistof uit een karaf in een fles te schenken. Het leek of er niets bewoog: een stilleven. Hij draaide zich om en liep, rillend door de koele vochtige lucht, terug naar de auto. Juist toen hij de deur weer sloot, begon het opnieuw zacht te regenen. Het was bijna half negen. Hij trok aan de hendel en liet de stoel achterover zakken; met zijn ogen gesloten, zijn hoofd rustend op de steun, luisterde hij naar het getik van de druppels op het autodak.

Alma was niet wraakzuchtig en zelfs geneigd tot vergevingsgezindheid en het was tamelijk waarschijnlijk dat ze de ruzie al grotendeels vergeten was; en voor zover ze dat niet was zou het nu, een dag later, voor haar geen betekenis meer hebben. Waarschijnlijk zou ze doen alsof er niets gebeurd was – niet in een geforceerde poging tot harmonie, maar omdat ze het werkelijk van zich zou hebben laten afglijden. Het verleden interesseerde haar niet; behalve dan toch in de relatie met haar moeder. Op de een of andere manier stemde dit hem tevreden. Misschien was dát voor hem een aanknopingspunt; een uitgangspunt vanwaar hij zijn begrip voorzichtig kon opbouwen: een kern waar haar persoonlijkheid niet als water vervloeide. Wat was er gebeurd in haar jeugd? Was dat de sleutel voor begrip? Hij wist er niets van, ze hadden er niet over gesproken hoewel hij onmiddellijk, bij zijn eerste ontmoeting met haar moeder, de spanningen en onuitgesproken frustraties waargenomen had. Maar dat was vier jaar geleden, toen hij Alma pas ontmoet had; en hij had er toen en ook later niet naar gevraagd.

Hij plaatste de stoel weer in de normale positie, boog voorover en startte de motor. Het was negen uur en nagenoeg donker. Hij reed langzaam het plein over en verbaasde zich over de afwezigheid van mensen. Het benauwde hem. Hier scheen niets te gebeuren, de afwezigheid van leven was bijna onheilspellend. Hij reed het dorp uit, aan de noordkant, zonder te weten wat hij nu van plan was. Maar tijd om terug te keren was het nog niet.

Aan de rand van het dorp scheen het lichter te worden; het regende nog altijd, een zachte ruisende motregen nu, waarvan de klank op het autodak prettig aandeed. De avond was nog jong; hij had volop tijd om na te denken; alles was nog mogelijk.

In de maak (1)

Kerkstraat. Het was bijna twee uur. Sommige winkels waren gesloten, maar de meeste niet. Sigarenzaakje, café, bakker. In een flauwe bocht leidde de straat naar het plein, waarvan ik een deel al kon zien. Twee vrouwen met de fiets aan de hand zeiden mij goedendag. Bloembakken scheidden de weg van het plein. Bankjes op het plein, meer bloembakken. Centraal een lantaarnpaal van gietijzer, donkergroen geverfd, een koperen bordje op de grote, gietijzeren sokkel dat ik zo niet kon lezen. En rechts de ijssalon annex lunchroom. Ik liet mijn blik over het pleintje dwalen. Globaal beeld zoals ik het me herinnerde. Detail: bankjes verplaatst want wij zaten op één daarvan recht tegenover de ijssalon. Daar stonden nu een paar fietsenrekken. Reclame op de zonneschermen voor de lunchroom: eten/drinken.

Ik liep naar de lantaarnpaal, waarvan de sokkel bij nadere beschouwing een pomp of in elk geval een voormalige pomp bleek te zijn. Ik ging op de stenen verhoging zitten, deponeerde mijn jas naast me en keek op de kaart.

Het was eenvoudig. Hier was niets veranderd. En zo hoort het ook. Het is hier rustig. Alleen op het terrasje voor de lunchroom, achter de hekjes die het centrale deel van het plein afgrenzen, een paar mensen. Ik draai me half om, kijk achter me, ik heb dorst, maar de dorpspomp heeft geen zwengel meer.

Wat heeft haar bewogen hier neer te strijken? Wanneer? Hoelang? Hier gebeurt niets. Hier verandert niets. Merkwaardig. Gesprek. Waarom ben je?… Wrok koester ik niet. Ben ik hier soms… Nee. Ik wil niets. Alleen weten. En wat dan? Geen idee. Ik moet gaan. Onzeker of ze überhaupt thuis is. Stom. Wat doe ik? Waar ben je mee bezig? Leuk uitje. Zon schijnt. Dorst. Eten, drinken. Het is wel merkwaardig, dat zij besloten heeft nu net hier te gaan wonen. Want nu heb ik het gevoel dat ik in mijn jeugd beland ben. Zit ik niet op te wachten. Waarop zit ik te wachten? Antwoord op mijn vragen. Vraag. Ik ben op zoek naar de waarheid. De waarheid is eenvoudig. Ja of nee. Klopt of klopt niet. Beeld, werkelijkheid, correspondentie.

Ik pakte mijn jas, keek nog een keer op de kaart en stond op. Het was eenvoudig: dorpsstraatje verder volgen, aan de andere kant van het plein, straat rechts, direct achter de kerk. Uitlopen, rechts, links. Paar honderd meter.

Als ze er niet is, ga ik hierheen terug. Iets drinken, iets eten, wachten. Desnoods eens informeren, hier en daar. In het café, de mensen moeten het weten, opvallend, kunstenares. Atelier. Misschien is ze wel ergens buiten aan het werk. En plein air. Beetje wandelen door de omgeving, landschap. Misschien kom ik haar tegen. Zomer, ik heb een vrije dag, ik kan doen wat ik wil. Maar ik wil wel antwoord op mijn vraag.

Atrani

Ik ontdek een grafkapel, goed onderhouden, in witte steen, met grijze pilasters, op een met klimop begroeide verhoging: een familiegraf waar de famiglia Orazio Lucibello begraven is; maar het terras voor het kleine mausoleum is afgezet met hetzelfde rode, plastic gaas, dat ook hier met scheefgeslagen, houten planken op zijn plaats gehouden wordt.

Er is hier niemand te zien. Rust en stilte, ben ik daar wel naar op zoek?  Ik wandel terug naar de plaats waar ik de uitgang vermoed, maar ik ben gedesoriënteerd geraakt. Het begint warm te worden in de zon. En dan, in de verte naast het pad, toch een eenzame tuinman, schoffelend in de ochtendzon, die me de weg wijst naar de uitgang van het labyrint.

*

Daar beneden, in de ochtendzon, ligt het stadje – niet veel meer dan een kleine verzameling huisjes onderaan de berghelling, gepleisterd in wit, zachtgeel en verscheidene tinten roze. Blokvormige huizen, variërend in hoogte, met platte daken, dakterrassen, schijnbaar lukraak bijeengevoegd; smalle straatjes, hier en daar een pleintje, een binnenplaats.  Een kerktoren, twee geelgroen betegelde koepeltjes. Alleen de dakdelen van de kerk hellen en zijn bedekt met rode pannen.

De smalle, verhoogde weg langs de zee rondt de bocht en verdwijnt achter de kerk uit het zicht. Achter de bocht zie ik een inham van de baai, waar een bootje een wit schuimend kielzog in het blauwe water trekt; en daarachter, aan de overzijde van de inham, andere steile hellingen. Het bootje verdwijnt nu ook achter de kerk waarvan de achtergevel de ronding van de weg volgt.

Recht voor mij, enkele meters onder de verhoogde weg, het strand. Het is klein. Grijs, donker zand, waarin evenwijdige sporen zijn getrokken alsof het is aangeharkt. Twee parallelle rijen witte rotsblokken lijken een riviertje te begeleiden naar de monding in zee, maar ertussen is alleen meer strandzand te zien.

Arbeiders zijn aan het werk op steigers in de bogen onder de weg; enkele personenauto’s, een vrachtwagentje, staan in het zand geparkeerd. Een man op het platform van een hoogwerker bestudeert aandachtig de wand boven een van de poorten.

Achter het stadje rijst een hoge, nagenoeg verticale rotswand op.

Ik houd van hoge standpunten, plaatsen die uitzicht bieden op het geheel, de mogelijkheid alles te overzien, weidse uitzichten op een landschap of een panoramisch perspectief op een stadje als dit. Daar ligt het voor me, beneden me, in de aprilzon, bijna vanuit hetzelfde kijkpunt als op een van de litho’s van Escher.

Maar varietas delectat en de afwisseling van perspectieven is het meest boeiend. En dus daal ik, net als de profeet, van de hoge berg af naar het stadje hieronder, naar het strand, de zee, de wereld beneden.

*

Al in de dagen voor het ontstaan van het  massatoerisme in de jaren ’60 en ’70,  waarbij het Middellandse Zeegebied werd ontdekt door de toeristenindustrie, was de Amalfikust populair bij Britten uit de upper class en het was ook in die tijd, de jaren ’20, dat Escher naar Italië reisde.

‘Zij waren waarschijnlijk de enige vreemdelingen in het plaatsje,’ beweert zijn biograaf over Eschers verblijf in Positano.  ‘Positano was nog niet bevolkt door toeristen. Schrijvers als John Steinbeck en W. Somerset Maugham ontdekten het stadje meer dan twintig jaar ná Escher.’

Véél vreemdelingen zullen het in elk geval niet geweest zijn. En het was pas veel later, in de jaren vijftig, dat Steinbeck, Somerset Maugham en onze eigen priesterpoëet Bertus Aafjes de Amalfikust ontdekten.

Na twee eerdere Italiaanse reizen van enkele weken, maakte Escher eind september 1922 een reis naar het Middellandse zeegebied, eerst naar Spanje, om vervolgens op 6 november per schip van Cádiz naar Genua te reizen. Hij verbleef een tijd in Siena en omgeving. In het voorjaar van 1923 kwam hij aan in Napels. Twee weken later reisde hij naar Ravello, waar hij drieënhalve maand zou blijven. Ook ontmoette hij er Jetta Umiker, dochter van een welgesteld, Zwitsers echtpaar dat in Italië woonde. Een jaar  later zou hij met haar trouwen.

In de zomer van dat jaar reist hij terug naar Siena, waar hij de tekeningen uit Ravello uitwerkt tot houtsneden. Hij zou er in de jaren daarna nog verscheidene malen terugkeren, samen met Jetta. De litho waarop Atrani is afgebeeld, stamt uit augustus 1931. Hij moet ergens aan de andere zijde van het stadje gestaan hebben, op een hoog punt; of misschien was het alleen een denkbeeldig punt.

Later verwerkte hij deze beelden in de Metamorphosen, waarvan de eerste, uit 1937, een geleidelijke metamorfose toont, gezien van rechts naar links, van een Japans ogend mannetje met strohoed, via een reeks blokken, naar een stadje waarin Atrani te herkennen is: de kerktoren, de koepeltjes, de ronde bocht, de zee.

‘Hij zocht gewoontegetrouw de hoogste punten op om over de stad en het water…’ vertelt de biograaf.

Afstand. Overzicht. Fraai is ook de krijttekening Gezicht op Atrani, die gedateerd is 25 mei 1931, in kleur. Dezelfde positie, de kerk, trappen, waarvan de voorste, die het beeld inleidt, waarschijnlijk door hemzelf beklommen is.

*

Een kleine bulldozer rijdt diagonaal over het strand. Een zwerm meeuwen tussen zoekt bij de monding van het riviertje, in het vochtige zand tussen de rotsblokken, naar voedsel. Het is een klein strand, een inham tussen de punt waarop de kerk staat – de Collegiata di Santa Maria Maddalena Penitente – en de rotspartijen tussen Atrani en Amalfi.

Enkele bootjes zijn op het strand gesleept. Een man ligt op zijn knieën in het zand en bewerkt met een schuurmachine zijn boot; een tweede is bezig zich om te kleden. Hij trekt een korte broek aan en op blote voeten en met ontbloot bovenlijf, begint hij zijn bootje te wassen met een sopje dat ik hier, een tiental meters verderop, kan ruiken.

In de zomer zullen hier de strandstoelen staan, opgesteld in rijen, maar nu is het eind april en te koud voor een bad, hoewel de temperatuur hier aangenaam is. Ik heb mijn jas al uitgetrokken tijdens de wandeling over de cimetero en betreur het dat ik mijn zonnebril niet heb meegenomen. Het is half elf.

Atrani is, meer nog dan Amalfi, hoewel een stad en zelfs een gemeente, een echt gehucht. Het heeft een oppervlakte van minder dan een halve vierkante kilometer, waar een kleine duizend mensen wonen. Waarschijnlijk was ook dit deel van het ‘Amalfi’, waarnaar in de tijden van de zeerepubliek werd verwezen. Misschien werd de haven ook wel door de Amalfitanen gebruikt. Onwaarschijnlijk lijkt dat niet, want de afstand tussen de twee plaatsjes is klein. Zou hier de haven zijn? Wat ligt er achter de kaap waarop de kerk staat? Ik besluit het stadje in te lopen om te kijken wat er te zien is en het kerkje te bezoeken.

Het riviertje de Dragone, lieflijk in de vallei achter het stadje, maar hier nu een drooggevallen bedding, doorsnijdt de vallei achter de stad en loopt, onder de stad door, tot hier. Een paar jaar geleden kwam er, tijdens stormen die heel Campania troffen, een onverwachte modder- en puinstroom naar beneden die auto’s wegvaagde, de inwoners deden vrezen voor instortingen en tenslotte het leven kostte aan…

Aan de baai van Napels

Achter mij hoor ik, heel zacht, religieuze zang: het komt door een open raam op een van de lager gelegen terrassen. Het klinkt ingetogen, harmonieus en het verstoort de sfeer van rust en stilte niet. Misschien is dit deel van het dagelijkse avondgebed, waarmee de zusters hun samenzijn vieren, waarbij ze zich verenigd voelen met elkaar, met het goddelijke. Het roept herinneringen aan mijn jeugd in mij op.

Ik sta aan de balustrade op het hoogste terras en kijk uit over de baai van Napels. Half zeven. Het is windstil, het water hier beneden nagenoeg rimpelloos. Ver weg, bijna aan de overzijde van de baai, vaart een veerboot in de richting van Napels. Hij lijkt nauwelijks te bewegen. Op een paar honderd meter afstand, links van me, glijdt een roeibootje over het water. De man aan boord, alleen, roeit met trage bewegingen; af en toe laat hij de riemen rusten en  kijkt om zich heen, terwijl zijn bootje nog langzaam deze kant op drijft, totdat de vaart er bijna uit is en dan maakt hij weer enkele slagen.

Aan mijn rechterzijde, schuin achter de uitstekende klip  bij Meta, is het grootste deel van de Vesuvius te zien en daar strekt de kust zich in noordelijke richting uit tot Napels. Aan de overzijde van de baai, waar de kust zich vanaf de bocht bij Napels in westelijke richting voortzet, moet Pozzuoli liggen; westelijk daarvan liggen Ischia en Procia, de twee grote, noordelijke eilanden in de baai.

Mijn kamer heeft balkondeuren die op een groot terras uitkomen, aan het uiteinde waarvan ik mij nu bevind. Andere gasten heb ik nog niet gezien, maar even voordat de zusters aan hun hora vesperae begonnen, hoorde ik, ergens op een van de gangen, een klein meisje schaterlachen en iets roepen in het Duits.

De sfeer hier lijkt die van een klooster: verstild, sereen. Niets beweegt, alleen de man in zijn roeibootje glijdt traag in de richting van de haven. De zon staat laag en in de tuin hiernaast zie ik lange schaduwen.

Ze zijn met zijn vijven, de zusters, de suore Pallotine. Althans, dat heb ik voorlopig geconcludeerd uit wat ik gezien heb. Jong zijn ze niet meer. Af en toe komen ze in de hal of de gangen voorbij schuifelen, knikkend en glimlachend. Ze zijn gekleed in traditionele, zwarte habijt met een sluier die hun oude, gerimpelde gezichten vrijlaat. Zeker ben ik er niet van, dat ze met zijn vijven zijn. Misschien ligt er nog een zesde, ergens in een kamertje, ziek of ál te bejaard, wie weet een zevende. Ze hebben zich, vermoed ik, afgesloten van de buitenwereld. Hier leven ze, achteraf in een buitenwijk van Sant’Agnello, in een smal straatje waarin het vooraanzicht van hun zeventiende-eeuwse villa niets doet vermoeden van het fraaie panorama dat zich hier aan de achterzijde laat genieten.

Waarschijnlijk spreken de andere zusters alleen Italiaans, maar één, met een opvallend donker uiterlijk, gekleed in afwijkende, witte habijt, spreekt Engels. Toen ik vanmiddag aankwam, schreef zij mij in, zorgvuldig gegevens controlerend en noterend;  ze haastte zich niet en de formaliteiten, onderbroken door belangstellende vragen en mijn antwoorden, duurden bij elkaar ruim een kwartier.

Een royale kamer aan de achterzijde is mijn deel. ‘Het is de bruidssuite,’ verklaarde de zuster. ‘Het is onze mooiste en grootste kamer.’

De kamer is overwegend in mintgroen ingericht: groen gestreepte tegels op de vloer, in nagenoeg dezelfde tint als het hoofdbord van het bed en de sprei daarop. Boven het bed hangt een kruis, met een beeldje van Jezus. Aan de wand naast de balkondeuren hangt een portret van een voormalige paus: Johannes Paulus II.

De balkondeuren bieden toegang tot een betegeld terras, waar een tafeltje is geplaatst, twee ranke, metalen stoelen en een citroenboompje in een pot. Het oogt idyllisch. Vanuit de kamer kan ik een groot deel van de baai en de kust van Campanië zien. Enkele treden leiden van het kleine terras omhoog naar het grote terras waar ik mij nu bevind.

De eenzame roeier in zijn boot vaart nu rond het einde van de pier. Beneden, aan de voet van de steile rotswand rechts, ligt een kleine jachthaven. Aan de langste pier, opgebouwd uit grijze rotsblokken, ligt een groot jacht; aan de andere pieren vissersbootjes, roeiboten, zeilboten. De aangemeerde bootjes in het bassin achter de houten steiger voeren een intrigerende beweging uit: langzaam heen en weer naar de steiger, als een harmonische trilling van één groot langgerekt lichaam, in het ogenschijnlijk stilstaande water.

Toch lijkt het hier nog altijd windstil. In de haven is niemand anders te zien.

Ik loop naar de andere zijde van het terras en daal het trapje af. Op het lager gelegen terras bevindt zich een booggang van houten latten, begroeid met witte rozen, die leidt naar een ander terras, dichter bij het water, aan de havenzijde. Een metalen hek sluit het af, maar de toegangspoort staat uitnodigend half open.

Dit terras is overdekt met een pergola, waar rode rozen langs geleid zijn. Het terras is afgezet met lage, smeedijzeren hekken, voorzien van decoratieve patronen, tussen zuiltjes die betegeld zijn in hetzelfde motief als de tegeltjes op de tafelbladen: een Jugendstilachtige combinatie van bloemen en geometrische vormen. Overal staan planten in aardewerk potten.

Het einde van het terras, een smal muurtje in de vorm van een boog, dat hier het uitzicht op de baai belemmert, bevat een tegelplateau waarop La Madre dell’ Amor Divine, is afgebeeld: Maria en kind, in felle rode, gele en blauwe kleuren. Het kind staat op een donkergroen kussen; beiden hebben iets in hun hand: het kind een kaars, de moeder een hart, doorboord met een pijl.

Wandelend over de terrassen, kijk ik om mij heen. Hier is een pad tussen de borders, waarvan de muurtjes zijn betegeld met een regelmatig mozaïek van steentjes, in blauw en wit, daar een bordermuurtje met tegels die een zuiver symmetrisch motief van bloemachtige, geometrische vormen vertonen, in zachte tinten: geel, korenblauw, tarwe, turkoois; hier zijn op en aan de muurtjes terracotta bloembakken bevestigd, met goed verzorgde bloemen.

Op een volgend terras blijf ik staan voor een tegelplateau waarop een portret is afgebeeld van San Vincenzo Pallotti, de stichter van de orde. Hij heeft een icoontje in zijn hand, waarop Maria en het kind zijn afgebeeld. Met intens tevreden blik kijkt hij ernaar, zijn grotendeels kale hoofd omringd door een aura.

Ik wandel weer naar boven, naar het hoogste terras. Omkijkend naar de villa, waarvan de muren gepleisterd zijn in zachtgeel, de ramen voorzien van groene luiken, zie ik nog altijd geen mens. Alle ramen zijn gesloten, sommige rolluiken zijn neergelaten. De zang is gestopt, in de tuin klinkt het aarzelend gefluit van een eenzame vogel.

Naast de villa is een kale rots te zien, in het licht van de laagstaande zon; daarvoor ligt de achtertuin van het naastgelegen huis, waar pijnbomen staan; aan de baaizijde bevindt zich, aan de rand van de tuin, een prieel.

En voor mij, in het avondlicht, ligt de wijde baai van Napels. Nagenoeg rimpelloos.  De baai van Napels, al sinds eeuwen bezongen en bejubeld, – een baai die bij mij in eerste instantie vooral beelden oproept van de tijden waarin talloze villa’s van Romeinen rond de baai gelegen waren, villa’s waarin ze zich terugtrokken om te lezen, te schrijven, zich te ontspannen met vrienden. Campania felix…

Maar daar aan de overkant, in het Noorden, liggen ook de Campi Flegrei, de brandende velden, met een gigantische vulkaan bij Pozzuoli als centrum. Een enorme caldera strekt zich tot ver onder de baai uit,- een vulkaan met, verborgen onder de oppervlakte van het nu zo stille water, een potentieel explosieve kracht waarmee vergeleken elke uitbarsting van de zo beroemde Vesuvius, in verleden of toekomst, niet meer is dan een kleine rimpeling in het water.

Torvaianica (fragment 3)

 

4.

En dus namen we de volgende dag een bus naar de kust. Rijkelijk voorzien van verse panini en acqua minerale, zonnebrillen op, keken we naar het drukke verkeer in de buitenwijken: de chaos van auto’s en scooters; de overdaad aan verkeersborden; roodbruin gepleisterde flats langs een straat met palmbomen, een moderne brug over het spoor, in pasteltinten gepleisterde, betonnen flats langs de uitvalsweg. Het nieuwe Rome.

Ik staarde zwijgend naar de rafelige randen van de stad. Een laatste kantoorflat in opbouw, afval in de wegbermen, een met onkruid overwoekerd veld, de oprit naar de snelweg. Eindelijk lieten we het uitbundige, waarschuwende getoeter van de automobilisten achter ons en de rust keerde terug. In de verte doemden hoogspanningsmasten op.

Saskia was ook niet erg spraakzaam. Ze zag er vermoeid uit. Ze leunde met haar hoofd tegen het raam en gaapte. Impulsief streelde ik haar wang, een glimlachje verscheen, maar ze hield haar ogen gesloten.

De omgeving werd groener. Lazio. Vlak land gleed voorbij het raam, we leefden weer iets op. We spraken erover of dit nu het klassieke Latium was, of de Campagna Romana, de Tiber vallei, we wisten het niet precies.

‘Maakt het wat uit, hoe het genoemd wordt?’

‘Nee… We rijden in elk geval in zuidwestelijke richting.’

‘We weten in elk geval waar we heengaan.’

We grijnsden naar elkaar.

Het was heet in het zonlicht achter het glas maar we hielden het rolgordijntje open, want we wilden zoveel mogelijk zien. Saskia haalde een panino tevoorschijn. Ze vroeg of ik er ook een wilde, maar ik had geen honger. Ik bleef uit het raam kijken. Het landschap veranderde nauwelijks. Ik wees haar op een verkeersbord: Pomezia, Anzio.

Even later verliet de bus de snelweg.

In Pomezia wachtten we tot  de reis hervat zou worden. Ik lurkte aan mijn waterflesje. Enkele nieuwe passagiers druppelden één voor een binnen. De bus stond in de volle zon. Saskia schoof het rolgordijntje naar beneden. Ze keek me aan.

‘Wat ben je stil?’

Ik haalde mijn schouders op.

‘Waar denk je aan?’

‘Hoe we straks samen aan het strand zullen lopen. Aan de kust van de Tyrreense zee.’

‘Hopelijk staat er een koele bries.’

‘Ja. Het is heet.’

Saskia zuchtte.

‘Dit is de laatste dag.’

‘Ja… Laten we ervan genieten!’

‘Maar hoelang ben je nu van plan hier te blijven?’

‘Hier?’

‘Je weet best wat ik bedoel.’

‘Geen idee!’

‘Denk je weleens aan mij?’

‘Elke dag!’

‘Je kunt toch niet zomaar een beetje weggaan en niet weten wanneer je terugkomt?’

‘Kan prima.’

Ik pakte haar hand.

‘Natuurlijk denk ik aan jou. Moet je daar nu over beginnen? We hebben dit toch al allemaal besproken? Voordat ik wegging? Ik heb dit nodig, je moet het accepteren. Het is een soort… Tsja…’

Ik zweeg. Ze keek me lang aan en wendde haar blik toen weer naar buiten. De bus reed het busstation uit. De straten van Pomezia, een uitvalsweg, de snelweg. De chauffeur gaf weer gas.

We bleven een tijd zwijgen, toen maakte ze een opmerking over de schilderijen van Titiaan die we gezien hadden en daarna begon ze met toenemend enthousiasme te praten over een lezing waar ze was geweest, over Byzantijnse kunst, een dag na het tentamen. Ik probeerde een vergelijking te maken met de middeleeuwse filosofie en we spraken daarover en toen was alles weer goed.

Even later opnieuw aan afrit, een smalle zijweg in en de bus minderde snelheid. Stoplichten. Opnieuw een afslag. Boven de weg een bord:

Benvenuti a Torvajanica!

Cittá di Pomezia.

Torvaianica was maar een klein kustplaatsje. Het was er niet druk. We wandelden wat door de straten, over een lange, verlaten weg, waar auto’s dicht opeen aan de straat geparkeerd stonden en waar geen mens te zien was. Het toeristenseizoen was voorbij. Er was ook niet veel te zien: appartementenblokken, met kleine balkons, neergelaten zonneschermen, een enkele bloembak;  een paar winkeltjes, veelal gesloten. Pleintje. Standbeeld. Een bord wees de richting naar een zoomarine.

Tenslotte vonden we de weg naar het strand en de zee. Naast een politiepost, een klein, rood en crèmekleurig gepleisterd gebouwtje, lag een open terrein, waarachter we een glimp van de zee zagen. We liepen over een smal voetpad tussen twee appartementenblokken door en kwamen op het strand.

Op blote voeten, onze schoenen in de hand, wandelden we langs het water. Rechts van ons lag de Tyrreense zee, aan de andere kant bevond zich een rij badhokjes en strandtentjes. ‘Apertura fine giuogno’, was er op een bordje geschilderd bij een bouwvallige blokhut, waar vermoedelijk in de zomer versnaperingen werden verkocht. Een surfplank stond verlaten rechtop tegen de zijwand; er was niemand te zien. Iets verderop waren enkele vissersbootjes op het strand getrokken.

We namen een paar foto’s: Saskia naast een vissersbootje, ik naast een vissersbootje, zij erin, ik erin. En we wandelden een heel eind. Er stond een koele bries, de hitte viel mee. Maar toen wilde ze opeens niet verder. Ze zei dat ze moe was. Dat ze geen zin meer had. Dat ze het allemaal beu was. We hadden in Rome moeten blijven, het was de laatste dag, de volgende zouden we geen tijd meer hebben om nog ergens heen te gaan.

We maakten ruzie. Ze verweet me dat ik geen rekening met haar hield. Dat ik zomaar vertrokken was, zonder plan of doel. Dat ik mijn studie verwaarloosde, op deze manier. Ik werd ook boos en zei dat ik wél een doel had, dat ik elke dag studeerde, in de Biblioteca Nazionale. Dat ik wél aan haar dacht, ik kon het bewijzen, ik kon het haar laten lezen in mijn dagboek. Ik haalde het notitieboekje uit mijn zak, sloeg het open en begon te bladeren. Maar ze wilde niet kijken en toen ik haar een opengeslagen bladzijde voorhield, sloeg ze het boekje uit mijn hand. Ik raapte het op en liep achter haar aan.

 

Lees het eerste fragment hier: Torvaianica (fragment 1)

Interpretaties – Fictie: Fragmenten (7)

 

In zijn tweede studiejaar, enkele weken voor het begin van de eerste colleges, verhuisde hij van een kamer in een doodse buitenwijk naar een etage aan de rivierkade. Hij beschouwde het als passende symboliek voor een volgende fase in zijn leven: vanuit de periferie naar het centrum.

In half vervallen staat verkerend, met rotte en verzakte kozijnen, grote vochtplekken in de keuken en vloeren die niet waterpas waren, bood de woning voor deze gebreken voortreffelijke compensatie: een ruime, lichte woonkamer, een lage huur en een fraai, onbelemmerd uitzicht op de rivier. Hij plaatste zijn bureau voor het raam en genoot van het panorama dat zich voor zijn begerige blik ontvouwde: aan de linkerkant de oude spoorbrug waarover regelmatig treinen traag uitrolden naar het station of zich, met toenemende snelheid, bewogen in noordelijke richting; rechts, dichterbij, de opvolger van de oude verkeersbrug (de voorganger gebombardeerd in de oorlog), waarachter nog juist een bocht in de rivier zichtbaar was en de schoorsteen van een voormalige steenfabriek in de polder; aan de overkant van het water rommelige bebouwing en daarachter de contouren van een dorp, klaar om opgeslokt te worden door de zich uitbreidende stad. Maar het beeld werd gedomineerd door de rivier, intensief bevaren door de binnenvaart (enorme containerschepen, zwaar beladen, zodat het water over de gangboorden stroomde), plezierjachten en allerlei klassen van zeilboten,- een der drukste vaarwegen in Europa. Het was het leven zelf, dat zich daar toonde: een onophoudelijke, onverzettelijke stroom, waarvan hij de continue beweging gretig observeerde.

Zijn etage bevond zich op de eerste verdieping van het oude pand; het lag bij het begin van de hellende oprit die in een bocht leidde van de kade naar de voet van de brug. Hier bevond hij zich in de historische kern van de stad. Achter zijn woning, op een heuvel, lag een park met een oude kapel. Een tiental meters verderop aan de kade bevond zich een gerestaureerde stadsmuur; daarachter ontplooide zich een labyrint van huizen en stegen – de benedenstad. Voorbij de verkeersbrug, ten oosten van de stad, begon de polder.

Onder zijn etage, op de begane grond, aan een doodlopend stuk weg naast de oprit, bevond zich een galerie: een grote, witgekalkte ruimte waar idealistische vertegenwoordigers van het kunstenaarsgilde – en hun belangenbehartigers – zich bezighielden met het opzetten van min of meer geïmproviseerde tentoonstellingen. Beginnende kunstenaars vooral: dromers en fantasten, bezeten van ambitie, ontspoorde filosofen, zichtbaar balancerend op de rand van de waanzin, die ongetwijfeld met hun experimentele werk nimmer het grote publiek zouden bereiken, wat al op noodlottige wijze in hun krankzinnige persoonlijkheden besloten lag en wat hen al even ongetwijfeld geenszins verontrustte – eerder nog sloot het aan bij hun geheime, vermoedelijk zelfdestructieve verlangens.

De galerie was alleen op zondagmiddag geopend. Hij fungeerde als portier, suppoost en schoonmaker, wat hem een huurverlaging opleverde. Soms kwam er iemand speciaal voor naar de provinciestad; maar meestal verschenen er slechts toevallige passanten die een wandeling of fietstochtje maakten en in hun opgewekte onbevangenheid waren afgekomen op de vlag en het uithangbord dat hij ‘s ochtends vroeg ophing. Een aarzelend echtpaar had hij zien binnenkomen, een verdwaalde student en enkele haastige bezoekers die, blijkbaar afgeschrikt door de tentoongestelde objecten, het schemerlicht en de stilte, al snel weer vertrokken. Tot nu toe waren er niet meer dan drie, vier bezoekers op een middag verschenen. Eenmaal  kwam alleen de tentoonstellende kunstenaar opdagen, om aan het eind van de middag, teleurgesteld maar met ongereduceerd optimisme, weer te vertrekken. Hij probeerde de schaarse bezoekers tot een gesprek te verleiden, voerde ze de zaal rond, en analyseerde voor hen de onbegrijpelijke en soms gedrochtelijke objecten. Experimenten waren het, die rondleidingen die niet tot zijn taak behoorden – een test voor zijn intellectuele vaardigheden en de ideeën die hij probeerde te ontwikkelen.

*

Hij opende de grote deuren van de galerie. Een explosie van fel zonlicht… De duistere, lage ruimte werd tot in alle hoeken verlicht en rondzwevende stofdeeltjes werden zichtbaar. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en keek naar de zondagmiddagdrukte op de kade. Tientallen mensen wandelden langs het water, over het smalle tegelpad op de boulevard, langs de caféterrassen en het casino, links van hem. Over de smalle, met hobbelige keien belegde rijweg reden langzaam, in een eindeloze rij, auto’s voorbij; oude wrakken soms, maar ook opzichtige cabriolets met jonge mensen aan het stuur, voorzien van zonnebrillen en andere parafernalia waarmee ze de zomerse dag verwelkomden, in nonchalante, tevreden poses.

Op de kade voor hem, achter de oude waterkering waarachter de galerie half verscholen lag, stond een ijscokar waaromheen zich ouders met kinderen verdrongen. De terrassen waren overvol. Aan de kade stond een groepje mensen te wachten om toegelaten te worden tot de nieuwe raderboot, een gekopieerd Mississipi-model, waarmee tochtjes over de rivier konden worden gemaakt.

Hij draaide zich om en liep naar het kleine kantoor achterin de galerie. Er stond een oude tafel, een gasstel en in een hokje aan de zijkant bevond zich een toilet. In een kast lagen stapels informatiemateriaal over kunstenaars en tentoonstellingen: folders, kaarten, posters. Boven de tafel waren met punaises uitnodigingskaarten uit het verleden aan de muur geprikt.

Hij zette een ketel water op het gasstel.

De vorige dag was er de opening geweest van de nieuwe tentoonstelling. Er was een gesprek georganiseerd voor vier genodigde sprekers. Een hoogleraar in de klassieke wijsbegeerte, een cultuurpsycholoog, een beeldend kunstenaar en een kunsthistoricus hadden meningen uitgewisseld en hun licht laten schijnen op de door het galeriecollectief aangegeven problematiek. Hij was er niet bij geweest, maar het verslag van het gesprek, uitgetypt door de secretaresse van de stichting die de galerie beheerde, lag op het bureau. Hij bladerde er wat in.

‘Elk beeld dat wij ontwerpen is zowel een afspiegeling van onze methode van waarneming als een doorslag van ons verlangen om aan de werkelijkheid deel te hebben.’

In hoeverre zijn de beelden in de kunst, mythe en wetenschap een uitdrukking van een autonome waarde? Een wil die zich zelfstandig ontwikkelt en aan de waarneming en het verlangen oorspronkelijke eisen stelt?’

Hij verwachtte niet dat er vandaag zelfs maar een enkele bezoeker zou komen: het weer scheen te mooi om zich in de galerie te wagen. Toch zag hij, toen hij met het verslag in de hand weer bij de ingang ging staan, verscheidene mensen verdwijnen in het fietsmuseum, een paar huizen verderop. Een meisje stond met haar duim in haar mond te kijken naar de ouderwetse fiets met het enorme voorwiel die bij wijze van uithangbord was bevestigd aan de voorgevel, enkele meters boven de grond.

Hij draaide zich om. In het midden van de galerie was, van hout en karton, een kleine grot gecreëerd. Door een nauw gangetje kon de geïnteresseerde toeschouwer zich toegang verschaffen tot het binnenste: een kleine ruimte, nauwelijks een meter in het vierkant, het Sanctum Sanctorum van de kunst. Er was een grote schijf opgesteld, een cilindervormige steen van terrazzo die door een druk op een knop in beweging gebracht kon worden.

Direct na binnenkomst, had hij er al een kijkje genomen en de steen laten draaien, niet zonder belangstelling, en de summiere beschrijving in de bijbehorende folder gelezen. Een uitnodiging tot interpretatie.

Veel te zien leek er in eerste instantie niet, maar dat prikkelde zijn verbeelding. Hij hoopte dat er toch enkele bezoekers zouden komen waarmee hij van gedachten kon wisselen. Niemand zou de verleiding kunnen weerstaan de steen te laten draaien.

De fluit van de ketel klonk.

Hij liep terug naar het kantoortje, goot het kokende water in een theepot en begon verder te lezen in het verslag van de discussie. De gezwollen taal van de participanten ergerde hem.

*

Niet opkijken. Maar hij kon niet voorkomen dat zijn spieren zich onwillekeurig spanden. Een schaduw was over de folder gegleden, een onverwachte, grillige vlek die van de rand van de tafel naar het midden van de bladzijde was geschoven en daar onbeweeglijk bleef liggen. Hij had niemand horen binnenkomen.

 

In Progress: Het Sorrentijnse schiereiland

In Progress

Nastro Azzurro

Dramatisch of ál te lieflijk?

Om de beurt  rijden de twee bussen, op de smalle strook kustweg tussen rotswand en afgrond, een paar decimeter verder, totdat ze tenslotte, de zijspiegels ingeklapt, de chauffeurs loerend door het zijraam, parallel naast elkaar staan, met hoogstens één decimeter tussenruimte, waarna beide chauffeurs weer flink gas geven, de ene bus op weg in de richting van Sorrento, waar ik een uur geleden vertrokken ben, de andere, waarin ik vanachter het raam zit te kijken naar het landschap, op weg naar Amalfi. Een kilometer of tien is het nog. Rechts van me, in de diepte, zo’n honderd meter onder de kronkelende weg op de berghelling, breken de golven op de rotsen.

Twee uur. Een bewolkte dinsdagmiddag, eind april. Maar regelmatig klaart het op en breekt de zon weer door en dan glinstert het licht op het water in de baai van Salerno, daar beneden. Geregend heeft het vandaag niet en ik verwacht niet dat het alsnog gaat gebeuren.

Ook Positano, waar we een paar minuten geleden zijn gestopt, toonde zich in het zonlicht: de bewolking brak juist op het moment dat vanuit de bus, hoog op de berghelling, het stadje tegen de steile berg in zicht kwam. Zo wordt het afgebeeld op de zoetige ansichtkaarten, de lokkende foto’s, de kitscherige schilderijen waar de toeristenindustrie gebruik van maakt: kleurrijk en idyllisch. Een aanzienlijk deel van de passagiers is er uitgestapt, maar ik zal het stadje, niet meer dan een gehucht, later bezoeken. Eerst ga ik naar Amalfi, waar ik voor twee nachten een hotel heb gereserveerd.

Dit is de zuidkust van het Sorrentijnse schiereiland, het Penisola Sorrentina, waarvan de ruggengraat gevormd wordt door de Monti Lattari,- een naam die in haar Latijnse oorsprong verwijst naar de vast en zeker voortreffelijke melk van koeien en geiten die er eeuwenlang graasden. De Monti Lattari vormen zelf de westelijke voortzetting van de Monti Picentini, een deel van de zuidelijke Apennijnen, waar deze bergketen dwars op staat, in een grillige tektonische uitschieter.

Deze weg, de Strada statale 163, wordt door de Italianen ook wel Nastro Azzurro genoemd, het Blauwe Lint, vanwege, neem ik aan, de fraaie uitzichten op de zee: geheel de zuidkust van het schiereiland volgend, verschijnt er bij elke bocht een nieuw, mooi panorama en bijna altijd is beneden in de diepte de zee te zien, waarvan de golven kalm breken op de basis van steile klippen.

Er zijn niet veel wegen die hier de plaatsen verbinden, in elk geval niet via een weg die meer is dan een verhard wandelpad, een voormalig muilezelpad. Aan de noordkust van het schiereiland, de Napolitaanse zijde, begint de SS 145, die vanaf Sorrento het schiereiland – hier maar een paar kilometer breed – doorkruist, door de heuvels, via het gehucht Sant’ Agata sui Due Golfi, – min of meer de scheiding tussen de Sorrento kust en de Amalfi kust – waarna ze in oostelijke richting vervolgt, om tenslotte aan te sluiten op Het Blauwe Lint.

Groot zijn de afstanden ook niet. Althans, hemelsbreed niet. Het schiereiland, met een oppervlakte van een kleine tweehonderd vierkante kilometer, is hier minder dan vijf kilometer breed en in het oosten is de afstand Castellamare di Stabia – Salerno, waar je ruwweg de basislijn zou kunnen trekken, misschien vijfentwintig kilometer. Maar deze busrit van Sorrento naar Amalfi, over een afstand van zo’n dertig kilometer, duurt ruim anderhalf uur. Dat lijkt lang, maar rijdend langs de steile afgronden op de smalle weg, besef je dat een grotere snelheid niet gewenst is.

Regelmatig gaat de snelheid er helemaal uit, wanneer het problematisch wordt als twee bussen in tegengestelde richting elkaar moeten passeren. Soms moet er gestopt worden bij een verkeerslicht, als de weg te smal of te onoverzichtelijk is om de twee verkeersstromen tegelijk door te laten. Bij elke bocht toetert de chauffeur waarschuwend een keer maar soms zou je wensen dat hij ook wat gas terugnam.

En nóg grazen hier de geiten. Als de Amerikaanse, enkele plaatsen voor me, blijkbaar alleen op reis, een paar loslopende schapen en geiten in de berm ontdekt, slaakt ze vreugdevolle, enthousiaste kreten en kijkt om zich heen of de andere passagiers het ook gezien hebben: ze moet het met ons delen. De verrassende details van het schouwspel rondom. Ik zie het kleine meisje in haar,- of misschien is het gewoon de mens, die in zijn enthousiasme alles met zijn soortgenoten wil communiceren, van het meest dramatische tot het meest onbeduidende.

De weg kronkelt zigzag, in S-bochten en haarspeldbochten, en af en toe rijden we een eindje in westelijke richting, waarbij de zee links in beeld verschijnt, om daarna weer, in oostelijke richting vervolgend, de zee aan de rechterzijde te zien. Steil zijn de kliffen, maar dramatisch, een veelgebruikt woord in toeristische beschrijvingen van het landschap hier, zou ik het aanzicht niet noemen. Mooi is het wel: de diepte, de blauwe zee beneden – donkerblauw, verder van de kust, turquoise op ondiepe plekken; hier en daar een dorpje, soms aan de voet van de helling gelegen, aan het water, soms opgetrokken tegen de helling, soms op een hoge richel. Helder gekleurd zijn de huizen, in witte en gele en terracotta tinten en misschien biedt deze bewolkte dag toch het beste licht om er van te genieten. Het moet ook weer niet ál te lieflijk zijn.

De chauffeur trapt opeens hard op de rem en de bus komt met een schok tot stilstand. Een vrouw voor mij, in gezelschap van wat waarschijnlijk haar twee dochters zijn, schiet vooruit, zoekt in een reflex houvast aan de koffers in de bagageruimte voor haar en slaakt een verschrikte gil. De dochter naast haar helpt de vrouw weer overeind en slaat beschermend een arm om haar heen. De chauffeur toetert langdurig en even later rijden we weer.

De bus rijdt door een laatste tunnel, waarna ons opnieuw een blik vergund wordt op de zee, maar ook op een haven en het stadje beneden aan de berghelling; en dan zijn we in Amalfi. Tenslotte stopt hij op een plein bij het haventje; de chauffeur manoeuvreert tot hij in de rij staat tussen een tiental andere, wachtende bussen en de passagiers stappen uit, nieuwsgierig en zich oriënterend rondkijkend.

Ik loop naar het water en ook ik kijk om mij heen. Net als zij.

Amalfi

Het verbazingwekkende aan Amalfi is, dat het in vroegere tijden, van ongeveer 850 tot 1100, hoewel nauwelijks meer dan een dorp, toch een onafhankelijke zeerepubliek was, een centrum van handel dat belangrijker was dan Napels, een zeemacht die zich kon meten met Pisa, Genua en – toen in opkomst – Venetië, terwijl het nu, maar ook toen, niet veel meer dan een gehucht is, ingeklemd tussen de berghellingen en de zee.

 

Don Huigens in Den Haag – Fictie: Fragmenten (6)

 

1

Misschien wilde ze wel, misschien wilde ze niet. Ik ga nu niet vertellen hoe het precies zit – daarvoor is het nog te ingewikkeld. Maar eerst alleen, heel geserreerd, wat, wanneer en hoe. Het waarom een andere keer. Misschien.

Ik zou het wel willen: de gecompliceerde knopen ontrafelen, saillante details vermelden, de essentie uiteenzetten. En, in alle eerlijkheid, basale emoties roepen una voce dat ik het waarschijnlijk ook wel aardig zou kunnen. Maar het ligt te gevoelig. En bovendien is het de vraag of ik het allemaal wel kan reconstrueren, analyseren, kortom: of ik het eigenlijk wel weet.

En dus is het om allerlei redenen voorlopig niet mogelijk, of misschien: niet gewenst.

Wat? Ja, nee,- het is niet de logica die me in de weg zit maar, op allerlei moeilijk naspeurbare manieren, de werkelijkheid.

Het is ook niet helemaal duidelijk voor mij of ik het toch niet kan, of het zelfs principieel onmogelijk is, of dat ik het gewoon niet wil – dat laatste geef ik slechts hier, éénmaal, beschroomd en onwillig toe.

Je zult het allemaal misschien daarom niet begrijpen, nu niet en straks nog steeds niet – sorry. Hoewel een verontschuldiging hier zoiets is als excuses voor de Hollandse regen – die straks werkelijk in stromen naar beneden zal komen. Zij het in eerste instantie slechts in de verbeelding van de held. Dat is dan al wel weer een feit dat ik je schenk. Maar je zou het niet begrijpen, en dat respecteer ik.

Verwarring, onzekerheid en vermoeidheid liggen op de loer, ik waarschuw je maar vast, daar valt niets aan te doen. Een waarschuwing met de meest integere bedoelingen overigens.

Alleen dit dan.

2

Aan de zuidwestelijke kant van het Vredespaleis, op de grens van Zorgvliet, Duinoord en het Zeeheldenkwartier, waar de Groot Hertoginnelaan al sinds het eind van de negentiende eeuw haar ruime door neorenaissance panden geflankeerde bocht aan een kleurloos plein afgebroken ziet, stond Huigens, zijn gezicht naar het westen, heel ontspannen, te kijken naar het torentje van het Gymnasium Haganum.

Was hij hier niet eerder? Ja, maar hij leidde dat alleen af uit enkele gegevens waaraan hij in elk geval niet twijfelde – weinig reden had om aan te twijfelen: de herinnering aan zijn eigen gedachten. Het moest wel. Zeeheldenkwartier, Laan van Meerdervoort, de huizen in de neo- en eclectistische stijlen van rond 1880,- ze riepen dezelfde emoties op als toen, zij het dat het verdere verloop van zijn gedachten nu andere banen volgde.

Nee, het kon gerust geconcludeerd worden,- een conclusie min of meer gestaafd door de aanwezigheid van dezelfde associaties als toen. Hier op de strandwal, voormalige grens tussen duinlandschap en polder, stond hij nu weer, alleen, maar niet dezelfde als toen.

Want ze zou komen en ze zou het mooi vinden. Samen hadden ze de foto’s bekeken en de beschrijving gelezen, de pro’s en contra’s overwogen en samen hadden ze besloten een afspraak te maken om te gaan kijken,- een bezichtiging waarvan de consequenties toch eigenlijk al vast lagen.

Rechts van hem, wist hij, bevonden zich de voormalige duingronden, het landgoed Zorgvliet, de Scheveningse Bosjes en – enkele kilometers verder – de Noordzee, het water van hem gescheiden door oude en nieuwe duinen en het strand. Links het in de vroegere polder gebouwde Zeeheldenkwartier, daarachter het centrum.

Voor hem, in zuidwestelijke richting, strekte zich, parallel aan de kust, de Laan van Meerdervoort uit, over de oude strandwal, naar het landgoed Ockenburg, meende hij,  of misschien naar Meer en Bos.

Ik herinner mij een regenachtige zaterdagochtend waarop ik, in de dagen dat ik nog in het Zeeheldenkwartier woonde, over de Loosduinse kade liep, op zoek naar een nieuwe, goedkopere kamer. Toen ik aangekomen was bij het adres dat ik in de stadskrant gevonden had, zonk de moed mij in de schoenen. Hier was ik: alleen, de wereld rondom mij, regen, in zondvloedachtige hoeveelheden. Maar nu was het een maandag in mei, twintig jaar later.

En deze ochtend scheen voorlopig de zon. Twintig jaar later. Alles was anders en toch ook weer niet. De woning die ik later aan het Buitenom vond en waar ik vier maanden lang in tevredenheid woonde, is inmiddels afgebroken; de hele huizenrij is weg, er ligt nu nog een gapende zandvlakte, afgezet met hekwerk: de gapende wond die een planmatige maar al evenzeer dwangmatige geest ergens op een kantoorkamertje in overmoedige onbezonnenheid bedacht heeft. Pah! Maar hier is het centrum: Vredespaleis, Zeeheldenkwartier. En ik leef.

Huigens begon te lopen: in noordwestelijke richting, voorbij het Vredespaleis, een zijstraat in, langs een Italiaans ogende villa, voorzien van balkons gesteund door neoklassieke zuilen en hoog daarboven voorzien van een koepel; de bomen in de tuin en de stenen muren, licht met mos begroeid.

Ciao bella,’ dacht Huigens. ‘Talamini. Aziatische ambassade, Hollands boterbaasje. Financieel succesvol ventje.’

Hij neuriede zacht ‘Waar de blanke top der duinen.’ De zon scheen, de straat en de huizen glinsterden in de gloed.

Hij was te vroeg. Pas over een klein uur zou hij er moeten zijn: voor de afspraak, met Xiao Jie en de makelaar,- een telefonische afspraak die ze samen de vorige dag met het makelaarskantoor gemaakt hadden.

Hij stelde zich voor hoe Xiao Jie kwam aanwandelen, haar lange zwarte haar in een staart samengebonden, misschien in de gele mantel met de bontkraag, in de nieuwe zwartleren laarzen die ze de dag ervoor gekocht had.

Langs ambassadevilla’s, neoclassicistische diplomatenpaleizen, door een gebogen straatje zonder verkeer, wandelde hij, om zich heen kijkend, in snel tempo in noordwestelijke richting. Ver weg boven zee kwam een donkere bewolking aanwaaien, maar hier, tussen de villa’s, was het nagenoeg windstil. Het scheen hier uitgestorven: geen verkeer, geen mensen,- zelfs niet zichtbaar achter de soms van luiken voorziene werkkamers in de villa’s. Het was twaalf uur precies.

Aan beide zijden van de weg lagen villa’s. Kubus- en balkvormige bouwsels vooral, nogal verschillend van opzet: van een villa in Engelse landhuisstijl, inclusief onvermijdelijke klimopbegroeiing, tot een kubistisch wangedrocht met naar het scheen zuiver vierkante voorgevel, toch asymmetrisch opgezet, deels wit gepleisterd, deels in grijze natuursteen, scherp in contrast met de neoclassicistische panden in de rest van de straat. Hij keek de andere kant op.

Hier woonden ze, dacht Huigens, veilig in hun onveranderlijke geachte villawijk, de kapitalisten en oud-Indiëgangers, met hun gezinnen en personeel, gescheiden van de drukte van de hofstad.

Geprojecteerd uit de verbeelding van particuliere ondernemers, waren hier de wijken opgetrokken in het ontgonnen duingebied.

Hij stelde zich voor, hoe hij samen met Xiao Jie op het terras zat van een villa, hoe ze ontbeten in het licht van de ochtendzon.

Een aantal meters verder bleef hij staan en keek naar een villa.

Symmetrische voorgevel, muurankers, geblokte ontlastingsbogen boven de vensters, statige ingangspartij boven het driehoekige fronton. Links en rechts kleine dakkapellen. Het balkon gedragen door pilaren. Nu een kantoorpand, dacht Huygens, vroeger een huis.

Hij herinnerde zich opeens hoe hij ooit, toen hij een jaar of vijftien was, als jeugdige architect in spé zelf een villa had ontworpen, in chaletstijl, met veranda’s en balkons en dakkapellen aan alle zijden, niet gelegen in de stad, maar op een heuveltop (panoramisch uitzicht over golvende velden), met een bibliotheek, inclusief hoge, donkerbruine, eiken boekenkasten, een tennisbaan – en een zwembad natuurlijk. De schets, uitgevoerd in potlood en Oost-Indische inkt, moest nog ergens bewaard zijn gebleven.

Trilling op harthoogte. Hij haalde zijn telefoon uit de binnenzak van zijn colbert tevoorschijn, keek naar de afbeelding en drukte de toets in.

Ni hao!

‘Met mij!’

‘Ha, ben je er klaar voor? Waar ben je?’

Klassieke conversatie – bijna.

‘Op ’t station. Ik ben net uitgestapt. En jij?’

‘Ik wandel wat in de buurt. Een beetje verkennen hè… heb je er zin in? Weet je welke tram je moet nemen?’

‘Ja hoor. Nou, tot stra… haks…’

Zai Ti… hen...’

Xiao Jie, nog altijd niet gewend aan zijn licht neurotische punctualiteit, zou ongetwijfeld wat later komen. Gehaast en licht nerveus, zou ze haar onverstoorbare vriendelijkheid op de makelaar loslaten, wat hemzelf ertoe zou dwingen advocaat van de duivel te spelen…in zijn grondig geprepareerde rol van onverschillige belangstellende,- contradictio in terminis feitelijk, maar dat wist zo’n makelaar natuurlijk ook wel.

Huigens bereikte de grens van de wijk. Hier had de Atlantikwall gelegen. Er stond een kleine beeldengroep: twee mannen in uniform, Nederlandse soldaten uit de tijd van de Tweede wereldoorlog.

Ter herinnering aan onze krijgsmakkers, die in de meidagen van 1940 en daarna, hier en overzee hun leven gaven voor het vaderland.

Historisch bewustzijn, dacht Don. Westers dan toch. En het Vredespaleis dan… ach…

Het begon te waaien, een matige zuidwestenwind; de zon was achter de wolken verdwenen.

Er lag aan de overzijde een nieuwe wijk, gescheiden van het villapark door kantoorgebouwen en een brede naoorlogse straat, waar de voormalige Atlantikwall een andere gapende wond in de stad had achtergelaten. Aan de overkant zag hij gele bakstenen gebouwen, in sobere geometrische vormen: het gemeentemuseum. Bellend kwam een tram aanrijden, onwillekeurig keek hij naar de passagiers, maar Xiao Jie was er niet bij.

3

Hij stond bij de tramhalte voor het museum. Lang duurde het niet; na slechts enkele minuten wachten, kwam opnieuw een tram aanrijden en achter een van de zijramen zag hij haar al zitten: glimlachend, zwaaiend met haar hand. Ze stapte uit. Ze droeg haar gele mantel en een donkergele zijden sjaal.

Qin ai de… precies op tijd!’

Hij liep naar haar toe.

Er verscheen een scheef lachje op haar gezicht.

‘Afspraakje.’

Ze kusten elkaar en Don wees opgetogen naar de overkant van de straat.

‘Daarheen!’

Hij wapperde met de opgevouwen plattegrond. Hij keek haar lachend aan.

‘Ben je er klaar voor?’

‘Ja hoor!’

Golvende monumentale gevelwanden, rijk voorzien van erkers, balkonnetjes, torentjes. Rode en gele baksteen. De straten waren breed en kwamen hier en daar uit op pleinvormige kruisingen. Hij haalde de plattegrond weer uit zijn binnenzak en constateerde dat ze de volgende zijstraat in moesten.

Het hoekpand was lang geleden voorzien van geschilderde reclames op de zijgevel.

‘Boeken en tijdschriften. In vijf talen!’

‘P.Krom. Huisschilder en glazenmaker.’

‘Koloniale Waren Comestibles’

Ze staken opnieuw de straat over. Dit was een rustige zijstraat, smaller, waar de blokken herenhuizen gelijkvormiger waren. Ze sloegen een zijstraat in.

Dit was de straat.

Het straatnaambord aan de gevel van het hoekhuis was geëmailleerd; de letters waren licht aangetast door weersinvloeden. Maar de huizen waren goed onderhouden.

Samen zouden ze uitgebreid dineren aan een lange nieuwe eikenhouten tafel, in de schemerig gehouden kamer (kaarslicht, schaduwen). Driegangenmenu’s die zij samen zouden opstellen, een curieuze combinatie van Chinese en Nederlandse eetcultuur, hun eetcultuur. En daarna zouden ze samen bij de haard zitten en ze zou hem vertellen over Liaoning en het dorp en de rivier.

Dat ook.

De Oceaan (fragment 4)

19

Dat kreng. Alles met voorbedachten rade. Wat weet ze? Wat heeft die klootzak gezegd. Haar aantekeningen aan flarden scheuren. Vertrappen. Spugen. Aan de haren trekken, aan de haren door de kamer slepen. Wat nu? Kalm blijven. Schade beperken. Als iedereen het weet is er geen houden meer aan. Voorbeeld stellen. Kalm. Ze moet het niet publiceren. Doet ze toch. Doet ze natuurlijk toch. Eigenwijs kreng. Toneelstuk opgevoerd. Compleet toneelstuk. Wat weet ze?

Hij bestelde een tweede wodka en vroeg om ijs. De barman werkte met een tang twee blokjes ijs in het glas. Hij schudde het glas, de wodka begon aan een rondgang in het glas.

Turbulentie. Wodkastromingen. IJsbergen. Wat weet ze, wat weet ze. Er is nog niets definitief. Niets te bewijzen. Of toch? Wat levert dat onderzoek op? Ze zullen alles ontdekken. Ze gaan de promovendi ondervragen. En daarna? Wat daarna? We begrijpen het niet. We begrijpen het niet zo goed. Nieuwe opdracht. Afleiden. Die prints. Angst. Snel gereageerd. Doeltreffend. Is alles weg? Flarden van gesprekken. Wat heb ik gedaan? Ik weet het niet meer. Het is me overkomen. Een ramp. Er is me een ramp overkomen.

Hij pakte zijn glas. Zijn vingers trilden. Rondom hem was het stil. Hij zette het glas voorzichtig weer op het tafeltje, zonder een slok te nemen.

Wat doe ik hier? Vertrekken, haar laten stikken, wegrijden. Gewoon wegrijden. Zonder nog iets te zeggen.

Hij pakte zijn glas opnieuw, nam een slok, keek om zich heen. Het was rustig in de bar. De barkeeper draaide aan de knoppen van de muziekinstallatie. Aan het andere eind van de bar zat een man in pak, een zakenman, vermoedelijk; een jong stel zat op de barkrukken naast hem; ze schenen bij elkaar te horen of waren in gesprek geraakt. Af en toe klonk het hoge gelach van het meisje op.

Verder rijden, nooit meer terugkomen. Spoorloos verdwijnen. Aan het strand van een onbewoond eiland. Met haar weggaan. Samen. In de zon. Tropische zon. Diepzeeduiken. Koraalriffen. Nergens over nadenken. Nergens meer over nadenken.

Zijn hand sloot om de contactsleutel in zijn broekzak.

En dan. Wat weet ze. Ik moet precies bepalen wat ze weet en wat ze wil. En dan een plan verzinnen. Een aanpak, een strategie. Waar wil ik uitkomen? Of ze laat alle ellende weg of ik laat het haar opschrijven. Zodanig, dat het nog mee valt. Wat is meevallen? Gewoon wegrijden. Opgeven. Val dood. Allemaal. Nee. Misschien ontdekken ze niets. Misschien zijn ze met iets anders bezig. Realistisch blijven. Het is al geconstateerd. Ze hebben het al ontdekt. Ze. Wie? Doet het er toe? Eerst die meid. Misschien leest niemand het. Nee. Iedereen zal erover beginnen te schrijven. Napraters. Overschrijvers. Had ik maar… Kalm blijven. Plan bedenken. Rustig.

Hij dronk zijn glas leeg. De barman, oplettend, stond op. Hij bestelde een jus d’orange.

Wat ze weet bepalen. Teveel. Het is altijd teveel. Gewoon vragen. Wat weet je, Gonda? Zoals ze daar lag. Gonda. In haar mantelpakje, rok gekreukeld. Bloes gekreukeld. De witte kraakheldere bloes. Glad gestreken. Gekreukeld. Vijfentwintig, uit op de scoop van haar nog groene carrière. Wat weet je nu precies? En dan? Afzwakken, dwaalspoor bedenken, nu, eerst alles op een rijtje.

Hij stond op, schoof het glas jus d’orange van zich af en liep naar de hal. Wachtend voor de lift, keek hij om zich heen. Achter de balie stond de receptioniste te telefoneren. Ze legde de telefoon neer en glimlachte naar hem. Hij knikte en keek naar de verspringende lichtjes die de locatie van de lift aangaven. Het verspringen hield op; de lift bleef hangen op de derde verdieping. Hij wachtte ongeduldig, maar het duurde lang. Hij keek om naar de receptioniste, die bezig was een nieuw telefoongesprek te voeren; ze stond met haar rug naar hem toe. Zijn oog viel op een verlicht bordje: de trap. Snel deed hij een paar stappen naar de deur van het trappenhuis, opende de deur en sloot hem zacht achter zich. Een kale, betonnen trap leidde omhoog. Hij haastte zich de trap op en kwam hijgend boven. Hij bleef even staan om op adem te komen en haalde de sleutelkaart door de gleuf.

Ze lag op haar bed, de handen onder het hoofd. Ze draaide haar hoofd en keek naar hem. Ze zei niets. Buiten klonk het ruisen van de branding, straatgeluiden. Hij bleef staan bij de tussendeur.

‘Lekker gewandeld?’

‘Waar gaat het je nu precies om?’

‘Om alles wat ik gezegd heb.’

‘Ja, intussen weet ik niet meer zo goed wat alles is.’

‘Twee invalshoeken.’

‘Vind je dat nu zelf nog geloofwaardig?’

‘Het is misschien moeilijk te geloven, maar het is heus niet alleen om… dát.’

‘En wat wil je dan met dát? Is het je bedoeling om een oordeel te geven? Een veroordeling?’

‘Ik ben niet echt geïnteresseerd in de ethische aspecten.’

‘Alles mag?’

‘Blijkbaar toch niet.’

De vitrages bolden op; een zuchtje wind kwam van zee. Hij liep naar het raam. Beneden de kamer was het terras intussen verlaten. Hij kon het ruisen van de branding hier horen, af en toe stemmen van late wandelaars op de boulevard.

Uitzoeken wat ze wil. Haar plan. Heeft ze niet. Of toch? Wat is haar plan? Of ze het wil veranderen. Wat wil ze eigenlijk? Wat wil je Gonda? Wat wil je dan?

Hij liep naar zijn bed en ging zitten.

‘Maar wat wil je dan precies?’

‘Ik denk dat de wetenschap zo ingewikkeld is geworden…’

‘Hou toch op. Wat wil je nu?’

‘Je moet niet denken dat ik dat maar verzonnen heb. Daarom was ik toch bij dat congres? Dat interesseert me echt.’

Hij gromde iets onverstaanbaars, bukte en begon de veters van zijn schoenen los te knopen.

‘Laat ik het… even aannemen. Maar je hebt toch wel iets weggelaten, in je verhaal.’

‘Dat was de ene kant van de zaak. Dat heb ik je meteen verteld. De andere kant was jij. Dat heb ik toch ook gezegd?’

‘Ja, was er niet ook nog een andere invalshoek?’

‘Dat zeg ik en dat zei ik.’

Hij stond op en liep naar het raam. Hij wierp een snelle blik naar buiten en draaide zich toen om.