Al-Mariyat – spiegel van de zee. Maar hier was de zee niet in zicht. Smalle stegen, overspannen met waslijnen waaraan kleurig wasgoed onbeweeglijk hing te drogen in de windstille ochtend, kabels met plantenpotten en bloeiende, uitbundige bloemtrossen, leken min of meer in de juiste richting te leiden. De reisgids vermeldde met nadruk: ’s avonds niet alleen wandelen in de wijk rond het Alcazaba. Hij stopte de gids weer in de schoudertas. Bij daglicht, in de felle ochtendzon, zag de omgeving er vreedzaam uit. Een enkele voetganger, een oude man op een scooter – het was hier rustig en tamelijk stil.
De laatste steeg liep uit op een dwarsstraatje, waar het dichte netwerk van stegen bleek te eindigen. Enkele oude auto’s stonden slordig geparkeerd op een met droge aarde en onkruid bedekt stuk grond, aan de achterzijde begrensd door een bouwvallige, betonnen muur; daarachter rees een steile aarden helling op; links leidde een stenen trap tussen de laatste rij huizen omhoog, maar bovenaan was de trap afgesloten met een hek. Hij liep de andere kant op, langs enkele lage, witte huisjes, tot hij een opnieuw een doorgang zag, een klein erf; maar daarachter weer de hoog oprijzende helling, een muur – een ingang naar het Alcazaba was hier niet. Hij liep verder. Het straatje was smal, de huizen rechts verbonden door aangrenzende muren voorzien van afbladderend pleisterwerk; enkele kleine auto’s hier en daar, dicht tegen de huizen geparkeerd.
Even later eindigde de rij huizen links. Een braakliggend terrein, de dorre grond bezaaid met afval en onkruid, grensde direct aan de steile helling naar het fort. Hij liep enkele meters door het onkruid en ging zitten op een gebroken, betonnen plaat, rustend op een fundering van bakstenen, en keek om zich heen. Een met onkruid begroeide stapel bakstenen, verspreid wat cactussen, een enkele palmboom – er was niemand te zien.
Hij legde de schoudertas naast zich neer op het hete beton. Een kat schoot voor hem langs, door het onkruid en verdween achter de stapel bakstenen. Misschien had hij zich toch moeten aansluiten bij een van de excursies. Had hij zich voldoende ingespannen? Als de grote uitruil van visitekaartjes zou leiden tot intensieve contacten, waren er interessante mogelijkheden voor het bedrijf; en als zijn inspanningen en zijn verslag ook gewaardeerd werden, eveneens voor hemzelf. Misschien… De toekomst lag open. Maar deze dag was een bonus. Hij had zich kunnen aansluiten bij de excursie naar Los Millaros, de overblijfselen van een nederzetting uit de kopertijd, of naar het natuurpark Cabo de Gata, waar het landschap van duinen en vulkanische klippen, kleine inhammen en vissersdorpjes een status had gekregen als beschermd kustgebied. Maar hij was hier niet voor de natuur en ook niet voor een verleden dat geen enkele relatie meer had met de glanzende visioenen van innovatieve, technische en landbouwkundige ontwikkeling waaraan hij zich dromend overgaf. El Milagro de Almeria…
(…)
Hij luisterde. Zacht klaterde water in het bassin voor hen. Er was geen mens te zien. Hij werd zich weer de stilte bewust, de rust die hier heerste. Misschien doelde ze op het gefluit van een vogel in het struikgewas, ergens achter hen. Ze liep verder en hij liep achter haar aan.
Even later vroeg ze: ‘Ruik je dat?’ En toen hij vertelde niets bijzonders te ruiken, trok ze hem aan zijn arm mee naar een uithoek van de binnenplaats en zei dat het die speciale geur van bloemen, van kruiden was; en toen hij bij naast de planten op het terras stond, rook hij het inderdaad, opnieuw: een zoete geur, een golf van milde prikkeling, de herinnering oproepend aan iets anders – iets dat te maken had met háár, zijn verleden,- het bleef onder de oppervlakte, niet op te roepen, niet te bepalen en bijna dadelijk weer verdwenen.
Ze stonden op de zuidelijke toren aan de westkant van de citadel. Beneden hen lag Almeria, de oude stad, de huizenblokken, met de blokvormige woningen in pastelkleuren, aan de westzijde de haven en daarachter glinsterde de zee. Het waaide hier flink. De tuinen lagen achter hen, verscholen achter de binnenmuren van de citadel. Hun handen op de balustrade, vlak naast elkaar, keken ze uit over het landschap. Daar, rechts van hen, in het westen, lagen de grijze, geërodeerde hellingen van de Sierra de Gador. Maar haar blik was zuidelijk gericht, op de zee, – een dromerige, wat melancholieke blik op de horizon, scheen hem toe. Hij vroeg zich af, waar ze woonde, maar zei niets. Misschien in een van de blokken daar beneden, misschien lag ze soms in de zon, op een van die dakterrassen; misschien liep ze soms door een van die straatjes, op weg naar een markt om avocado’s te kopen, fruit of verse vis.
‘Ben je dáár al geweest, ingeniero?’
Hij keek naar de haven, de hijskranen, een veerboot aan de kade, maar ze tikte even op zijn arm en wees.
‘Dáár…’
‘Wat is daar?’
‘El cable Inglès…’
‘Goed.’
Hij begreep niet wat ze bedoelde.
‘Goed. Misschien heb je ook tijd om?…’
Hij zweeg. Ze keek hem onderzoekend aan.
‘Om wát?’
‘Om daar beneden…’
Hij wees, een zwaaiend armgebaar, vaag, richting stad, kust, baai.
‘Wandelen… iets eten… iets drinken…’